'ZEEUWSE'PLANTKUNDIGEN
UIT DE 16e EN 17e EEUW
E
LEVINUS LEMNIUS, MATTHIAS DE LOBEL EN PETRUS HONDIUS
MOFFENSCHANS
In de zestiende en zeventiende eeuw waren belangrijke floristen actief in Zeeland.
Hun vondsten raakten in eerste instantie in de vergetelheid, maar ze staan
inmiddels weer volop in de belangstelling. Bijvoorbeeld in het boekje'Botanische
meesterwerken', waaraan de meeste van onderstaande gegevens ontleend zijn.
$raitoe rropt/ en raeutoe ttadjt/
toette# cm te ^igfcn/
gearp*
«Clachte jfeaereenfcüie my totbjiet/
crvert'huv- <Dte eirli \mi fijn oogen fiet/
<©ct foo toepmqj incus togen
acg!
flap onacr-
fciK k der
ernydtn.
*©acröetonfïeaf
Cnoot
eetts te
«Doet met
<©fmegu*iient)ar?ti geeft*
Zeevenkel.
(C. Jacobusse)
Floristisch onderzoek staat dus in een lange traditie,
waarbij onder meer Walraven en Lako voor de
negentiende, en Schipper en De Visser voor de
twintigste eeuw genoemd kunnen worden.
Maar altijd waren het enkelingen en pas aan het
einde van de twintigste eeuw kwam de brede
publieke interesse voor de Zeeuwse flora zoals we
die nu kennen. De drie plantkundigen in dit verhaal
hebben achtereenvolgens Schouwen, Walcheren
en Zeeuws-Vlaanderen op de botanische kaart van
Nederland gezet.
Levinus Lemnius
Levinus Lemnius (1505-1568) was arts in Zierikzee.
Hij publiceerde in 1564 zijn 'Occulta naturae
miracula'iDe verborgen wonderen der natuur),
een vierdelig, in het Latijn geschreven boek.
Daarin beschreef hij een aantal wilde planten
uit Zeeland, die de auteur blijkbaar uit eigen
waarneming kende. Lieven Lemse-zijn naam in
niet-gelatiniseerde vorm - schonk vooral aandacht
aan het nut en de praktische toepassing.
Hij vermeldde dat uit gewone zoutmelde, gelobde
melde, stekend loogkruid en langarige zeekraal
zout kan worden gewonnen! Maar planten kunnen
ook onnuttig of zelfs schadelijk zijn, zoals de
kattendoorn die beschreven wordt uit vette weiden
aan de duinvoet. Door zijn lange stekels stond deze
plant bekend als Resta bovis, de koeienrem. Maar
er was ook aandacht voor watje tegenwoordig de
ecologie van planten zou noemen. Zo profiteerde
zeewinde van de zoute zeewind, maar werd
niet als de wieren met zeewater overspoeld.
In haar gezelschap groeiden behalve gewone
zoutmelde en stekend loogkruid, ook zeevenkel,
wondklaver en blauwe zeedistel. Een waarneming
die rechtstreeks uit een hedendaags duingebied
afkomstig zou kunnen zijn.
ZEEUWS-10-LANDSCHAP
Matthias de Lobel
Zoals de meeste geleerden van zijn tijd was Matthias
de Lobel (1538-1616) geen honkvaste persoon.
Voordat hij zich de laatste twintig jaar van zijn leven
definitiefin Londen vestigde, verbleef deze geboren
Rijsselaar (Rijssel, is nu Lille in Noord-Frankrijk) onder
meer in Montpellier, Antwerpen en Delft.
Van 1585 tot 1596 was hij stadsdokter in Middelburg,
waar zijn echtgenote vermoedelijk vandaan kwam.
Van 1603 tot 1604 verbleef hij daar opnieuw, in
verband met de ziekte van zijn vrouw. De Lobel was
medicus, en zoals meestal in die tijd hield hij zich als
geneesheer uitgebreid met planten bezig.
Dat was vanouds gebruikelijk, omdat veel soorten als
geneeskruid werden toegepast, zodat een gedegen
floristische kennis noodzakelijk was. Maar juist in
deze tijd wierp de plantkunde zich ook op soorten
die niet als geneeskruid dienden: planten werden
ook bestudeerd omwille van hun schoonheid en
sierwaarde in tuinen. Onder de ontdekkingen van
De Lobel zijn tientallen Nederlandse vondsten.
Zo besprak hij beekpunge en vermeldde dat
die niet, zoals in Duitsland en Friesland, tegen
scheurbuik gebruikt werd, maar dat daarvoor in
Holland echt lepelblad in gebruik was. Zijn interesse
breidde zich al snel uit naar niet-medicinale
planten. Zo beschreef hij onder meer lidsteng,
moeraswederik, watergentiaan, kleine veenbes en
groenknolorchis. Uit Zeeland beschreef De Lobel
de zilte waterranonkel. Bijzonder voor zijn tijd was
zijn aandacht voor grassen en schijngrassen. Daarbij
onderzocht en benoemde hij hun bruikbaarheid
voor het vee. Fioringras en zeekweek op het
havenhoofd van Middelburg waren ongeschikt, want
zilt van smaak. Anders dan het fioringras dat op de
akkers opsloeg en met graagte door de schapen
gegeten werd. Zoutgrassen, russen en waterbiezen
werden als onnuttig beschouwd, vanwege hun
harde of zuur smakende bladeren. Helm werd ook
toen al gewaardeerd om het vermogen om stuivend
zand in de duinen vastte leggen.
Petrus Hondius
InVlissingen kwam Petrus Hondius (1578-1621) ter
wereld, maar hij vestigde zich inTerneuzen en was
niet zoals de twee anderen medicus, maar predikant.
Hij was eigenaar van het landgoed Moufeschans,
later verbasterd tot Moffenschans. Het was een
cadeautje van Johan Serlippens, de burgemeester
van Terneuzen, het nakomertje onder de Zeeuwse
steden, pas na Hondius'geboorte met stadsrechten
begiftigd. Het bekendste werk van Hondius is
'Dapes intempae (Ongekochte spijzen) of de Moufe
schans, dat is de soeticheyt des buyten-levens
vergheselschapt met de boucken'. Dit hofdicht ging,
behalve op de aangenaamheid van zijn woongebied
en diverse theologische kwesties, uitgebreid in op
de wilde flora van de omgeving van - toen nog -
Ter Neusen. Hondius vermeldde zo'n zestig planten
die er in het wild voorkwamen. Grappig is dat zulte
of zeeaster in de tijd van Hondius in Zeeland al
lamsoor genoemd werd. De 'echte' lamsoor (uit de
De Moffenschans is allang verdwenen. Maar op
de plek waar het stond, in de tegenwoordige
Axelsestraat, staat nu een uit 1896 daterende
boerenwoning die als herinnering de naam
Moffenschans draagt. Het huis ligt ten opzichte
van de - inmiddels volgebouwde - omgeving op
een kleine verhoging; ook dat herinnert nog aan
de schans, die in deTachtigjarige Oorlog tegen de
Spanjaarden een cruciale rol speelde.
plantenboeken) heette bij Hondius limoenkruid
(vergelijk met Limonium, de Latijnse naam van de
soort). Een andere kustplant waar Hondius aandacht
aan besteedde is'petersely van de zee', waarmee
hij zeevenkel bedoelde. Kennelijk was de zeevenkel
destijds vrij gewoon, terwijl het nog maar enkele
decennia geleden een grote zeldzaamheid in
deze omgeving was. Volgens Hondius vertrapten
anderen de plant als onnuttig aanspoelsel, maar hij
waardeerde het om zijn malsheid en smaak. Dat de
flora rond Terneuzen destijds meer soorten telde die
later verdwenen of zeer zeldzaam werden, blijkt ook
uit de vermelding van 'velden vol van riddersporen'.
De vondsten van deze vroege Zeeuwse botanici
werden niet door latere auteurs overgenomen en
daardoor verloor Zeeland de floristische voorsprong
die het oorspronkelijk had op de rest van de lage
landen. Maar dat er nog steeds (of opnieuw?) een
levendige traditie is voor de studie van de Zeeuwse
flora blijkt misschien wel het beste uit de in 2018
verschenen 'FloraZeelandica'; een standaardwerk
dat de kennis van de Zeeuwse flora opnieuw op
voorsprong zet.
E. Weeda is botanicus en eerste auteur van het boek
'Botanische meesterwerken', en C. Jacobusse is senior
projectleider van stichting Het Zeeuwse Landschap
ZEEUWS-11 - LANDSCHAP
De huidige
Moffenschans.
(C. Jacobusse)
Klacht van Hondius
over het gebrek aan
interesse voorde flora.
(Bron: P. Hondius-
Dapes intempae of
de Moufe-schans,
dat is de soeticheyt
des buyten-levens
vergheselschapt met
de boucken)