Deze noten kunnen duizenden kilometers in het
water afleggen, meedrijvend op de stroming,
tot ze op één of andere kust worden
gedeponeerd, waar ze dan kunnen ontkiemen.
De wind kan zaden over grote afstanden
verspreiden. De zaden van veel planten zijn
daar dan ook speciaal op gericht: ze zijn
pluizig, hebben vleugeltjes, of zijn extreem
klein en licht. Paardebloem en Akkerdistel
hebben bijvoorbeeld pluizige zaden en kunnen
zich via de wind gemakkelijk verspreiden.
De es heeft zaden met een vleugel fl<\ï
sporeplanten zoals varens en paddestoelen
hebben hele kleine zaden.
Dieren verspreiden planten omdat ze zaden of
vruchten eten, die elders weer uitgepoept
worden. Sommige zaden beschikken over
speciale weerhaakjes, waardoor ze gemakkelijk
in vachten van zoogdieren blijven haken. Het
Kleefkruid is een bekend voorbeeld. Over het
algemeen zal verspreiding door dieren niet al
te grote afstand plaatsvinden.
De mens draagt ook zijn steentje bij aan
verspreiding van planten: bewust en onbewust.
Deels komt dat overeen met verspreiding door
dieren, maar de invloed van de mens gaat
verder. Voor landbouw, voor de tuin, voor de
geneesmiddelen-fabricage zijn bijvoorbeeld
planten van heinde en verre naar Nederland
gehaald. En dat is al duizenden jaren aan de
gang
Zo zijn bijvoorbeeld vele boomsoorten, die we
nu in ons land aantreffen, door de mens daar
naar toe gehaald.
Sommige planten doen aan zelfverspreiding.
Deze hebben meestal het geringste
22
verbreidingsvermogen, de afstand is vaak
beperkt tot enkele meters.
De zaden kunnen weggeschoten worden Czoals
bijvoorbeeld bij de geraniums of
ooievaarsbekken en de balsemien!), ze kunnen
vallen en wegrollen (kastanje). Uortels
kunnen uitlopers maken, zoals bij kweek- en
akkerwinde
Eén en ander geeft aan dat er een enorm
verschil is tussen de soorten. Soorten die
zware zaden produceren, weinig zaden
produceren, of weinig kiemkracht vertonen
kunnen zich moeilijk verbreiden en zijn
kwetsbaar
Bij de verplaatsing van dieren wordt in het
boekje uitgebreid stilgestaan.
Diverse groepen komen aan de orde:
zoogdieren, vogels, insekten, amfibieën,
reptielen en vissen.
Het voert te ver om bij al deze dieren stil
te staan, maar enkele bijzonderheden kunnen
vermeld worden.
De meeste dieren verplaatsen zich zoveel
mogelijk langs min of meer natuurlijke,
ruige, begroeide banen. Sloten, begroeide
wegbermen, houtwallen, heggen, enz. zijn
daarom van groot belang voor deze dieren. Op
veel plaatsen zijn barrières aanwezig, die
deze verplaatsingen bemoeilijken of zelfs
geheel onmogelijk maken. Drukke verkeerswegen
kunnen niet gemakkelijk overgestoken worden,
kanalen met steile oevers vormen
onaanneembare hindernissen, sluizen en stuwen
hinderen vissen. Vliegende dieren ontmoeten
minder barrières, maar met name insekten zijn
bij hun verplaatsingen toch aangewezen op
23