Zeisen
Excursieverslag Yerseke Moer
De Boom In 2-99
Ik was elf toen mijn grootmoeder me leerde maaien met de zeis.
"Mannen vergieten emmers zweet", zei ze, "en ze sterven jong, dus ik zou
het maar leren". En ik héb het geleerd.
Als je zeis goed gehaard is, en het blad aan de snijkant zo dun dat je het
kimt buigen met de nagel van je duim en het glimmende metaal knipogend
terugspringt, dan is maaien geen beweging van je armen en schouders,
maar van de heupen, alleen van de heupen. Het gas merkt het of het wordt
gemaaid door een jonge vrouw in plaats van door een man.
Zeisen! Toen ik jonge was vond ik het maar vreemd dat je daarmee nog zo
goed kon maaien. Je hoeft maar één steen te raken en de snijkant traant als
een mond waar een tand uit geslagen is. De zeis met zijn zilvergrijze
snijkant en zwarte baard is het bloed zo nabij, veel meer Hqn een naald of
een bijl of een mes. Het is het bloed zo nabij vanwege de dunheid van het
blad. De dunheid van textiel.
Eerst drijf ik het aambeeld in het gras van de berm, dan drapeer ik mezelf
eromheen, op de helling. Mijn schoenen met de metalen oogjes wijzen
omhoog naar de hemel. Mijn wollen kousen lubberen een beetje, zoals
meestal. Het aambeeld bevindt zich op de juiste plaats, tussen mijn magere
dijen, en het blad van de zeis, dat ik heb losgemaakt van de steel, ligt in
mijn schoot.
"Moet hij weer bijgehamerd worden?" vraagt Hercule.
Mijn ogen worden minder. Geef hem mij eens even. Ik reik het blad aan
en hij tikt ertegen met zijn nagel. Pong! Geen galm!
Er worden geen goede zeisen meer gemaakt. Hij tikt er nog eens tegen. Je
kunt het horen, waar of niet? Geen klank. Rotzooi!
Ik herinner me een zeis" vervolgt Hercule, "die zong als een leeuwerik als
je ertegen tikte."
Traag en moeizaam loopt hij naar zijn huis, waar Jeanne de koeien de wei
in stuurt, en ik blijf zitten in de berm, pak mijn hamer, hou het blad tegen
het aambeeld en klop.
Ik klop van de hoek naar de punt.
Zweetdruppels vallen op mijn brilleglazen en de curve van het zwarte
metaal vervaagt, vervaagt voor mijn ogen.
fragmenten uit 'Sering en Vlag', een roman van John Berger
16
De Boom In 2-95
Dinsdag 30 mei werd een bezoek gebracht aan het oudlandgebied
van de Yerseke Moer. Ongeveer 15 man/vrouw uit de doordeweek
se vrijwilligersgroepen waren aanwezig, vooral uit Walcheren, Zuid-
Beveland en Oost Zeeuws-Vlaanderen. We verzamelden aan de
'Caisson' bij Kapelle waar de eerste bak koffie genuttigd werd en
waarmee een gevaarlijke trend voor de rest van de dag werd gezet..
Arnold van de Wees sloot zich aan; hij zou het ochtendprogramma
begeleiden als gids van onze collega's van de Stichting het Zeeuws
Landschap. Zij immers hebben belangrijke stukken van de moer in
eigendom. Bij de Postbrug kregen we vanaf de hoge dijk een heel
mooi overzicht van het gebied. Lage weitjes, hollebollige ligging en
onregelmatige verkaveling; hier en daar een meidoornstruik en op
vrijwel ieder perceel een mooie drinkput. Dat het gebied een zilt
karakter heeft zie je eigenlijk al meteen aan de kleur van het gras.
Niet gifgroen zoals we dat kennen van de cultuurweiden, maar een
bonte mengeling van allerlei verschillende kleuren groen: meest wat
blauwig of roodachtig, veroorzaakt door allerlei verschillende
soorten gras.
Waar nu de moer ligt waren eens uitgebreide veengebieden (was
overigens over heel 'laag' Nederland zo) welke later door zeewater
werden overspoeld. Het zout bleef achter in het veen en bovendien
werd het gebied met een laagje klei bedekt, of plaatselijk, langs de
kreekranden, met wat zandig materiaal. Het is juist dit veen dat
van zeer grote betekenis is en was voor het gebied. Dat het veen
zout bevatte, dat wist men al heel vroeg en dus ging men aan de
slag om dit veen af te graven (moerneren). Het zout was betrekke
lijk gemakkelijk uit het veen te winnen en was eens een kostbaar
goed (ooit zouden soldaten hun soldij in zout hebben gekregen!).
Waar gegraven wordt ontstaan laagtes en die kim je nu nog steeds
herkennen in de moer en het maakt dat in dit laaggelegen gebied
toch relatief veel hoogteverschillen zijn te zien.
17