Tolereer de veenmol!
Seizoen
De Boom In 1-2003
meer en meer. De struikaanplant won
veld. Men koos een uniforme
plantafstand voor alle rassen nl. 5 bij 5
meter in het vierkant. Ook voor deze
aanplant kwam steeds meer
belangstelling en deze teelt breidde
zich sterk uit. Speciaal de Reine
Victoria maakte door vroege en grote
vruchtbaarheid in de aanvang veel
opgang. Later kwam de Washington als
krachtige groeier naar voren.
Het pruimenassortiment werd
regelmatig uitgebreid met nieuwe
rassen. Speciaal klein fruit beleefde een
goede tijd: aardbeien, bessen en
frambozen waar zeer veel vraag naar
was.
1930-1950: De kleinfruitteelt in
diskrediet
Specialisatie in de richting van de teelt
van handfruit. Na 1930 traden er grote
veranderingen op in de structuur van de
Zeeuwse fruitteelt, door het niet meer
lonend zijn van kleinfruit; waardoor
grote oppervlakten werden gerooid. Het
accent kwam meer en meer te liggen op
hardfruit. Voorheen besteedden de
Zeeuwse fruittelers vaak te veel
aandacht aan de onderteelt van klein
fruit, waardoor de teelt van appels en
peren niet voldoende tot haar recht
kwam. In het bijzonder werd de
ziektebestrijding belemmerd door deze
combinatie van vruchtsoorten en juist
deze zorg diende steeds meer te
worden verbeterd, daar hogere eisen
gesteld werden aan de kwaliteit van het
fruit.
De boomgaard gezien in het licht van
de hedendaagse fruitteelt
Vijfentwintig jaar geleden kon men
praktisch bij elke boerderij een kleinere
of grotere hoogstamboomgaard
aantreffen. Meestal was dit een
grasboomgaard. Of beter gezegd een
weiland met fruitbomen beplant. Het
gras was meestal hoofdzaak en de
fruitbomen bijzaak. Maar in bepaalde
jaren kon men toch fruit oogsten. Aan
ziektebestrijding werd meestal weinig of
niets gedaan, hetgeen met het oog op
beweiden ook niet mogelijk was. Aan de
kwaliteit van het fruit werden toen ook
nog weinig eisen gesteld. Men ging zich
specialiseren op de teelt van appels en
peren en zo ontstonden moderne
intensieve systemen. Vruchtsoort werd
nu bij vruchtsoort geplant. De
plantafstand werden gekozen naar
groeikracht van ras en onderstam. Het
uitgebreide assortiment werd beperkt tot
een Zeeuws assortiment. Zo groeide
Zeeland, met zijn moderne intensieve
fruitteeltbedrijven en zijn goede
afeetorganisaties uit tot een veelzijdig
fruitteeltgebied, niet groot van omvang
maar boeiend om zijn kwaliteitsfruit.
Vooral de laatste jaren is men steeds
verder gegaan met het sterk intensief
maken van het fruitbedrijf, daar men de
gekozen plantafstand steeds kleiner is
gaan nemen. Daardoor is het mogelijk
dat men soms meer dan het tienvoudige
aantal bomen op dezelfde oppervlakte
aanplant dan vroeger.
Het tijdstip van in productie komen van
de bomen ligt tegenwoordig dichter bij
de twee jaar dan bij de 20 jaar. In de
fruitteeltkringen spreekt men
tegenwoordig wanneer men het over
een boomgaard heeft, over
fruitindustrie, daar de opbrengsten per
ha ook velen malen hoger ligt dan de
boomgaard van 50 jaar geleden. Het
assortiment is sterk beperkt maar aan
de kwaliteit worden hoge eisen gesteld.
De aanplantkosten van een
hedendaags boompje is velen malen de
prijs van 20 of meerjaren geleden. Aan
de vakkennis van de ondernemer
worden ook hogere eisen gesteld dan in
vroegere jaren. Men kan meer advies
krijgen en de afzet productie is prima
geregeld.
Met dank aan Dankert de Pundert.
-16-
De Boom hl 1-2003
door Nanning-Jan Honingh
Voor veel mensen is de veenmol (Gryllotalpa gryllotalpa), molkrekel of aard kreeft
een onbekende. Hij leeft grotendeels onder de grond en is vooral 's nachts actief.
Leefwijze
De veenmol is een soort krekel en kan
3,5 tot 5 cm. groot worden. Hij is
geelachtig tot roodbruin en fijn behaard.
Hij gebruikt de grote voorpoten als
graafwerktuig en graaft vingerdikke
gangen tot een kriskras patroon vlak
onder het grondoppervlak. Hij gebruikt
de gang meerdere malen en schuilt
vaak onder loopplanken in de tuin.
Verder kan de veenmol met zijn
graafpoten goed zwemmen. Op zijn kop
zitten 2 sprieten voor reuk, tast en
smaak; 2 staartsprieten dienen als tast
tijdens het achteruit kruipen.
Voorkomen
De veenmol komt verspreid door heel
Zeeland voor, vooral gebieden met
veen- of zandbodem. Daarbij zijn
moestuinen een geliefde plaats
vanwege de kale omgewerkte
humusrijke grond en voldoende
voedsel. De veenmol heeft voorkeur
voor dierlijk voedsel en eet voornamelijk
insecten en andere kleine bodemdierefi
o.a. ritnaalden, engerlingen, rupsen en
vlinderpoppen; oorwormen,
regenwormen, kevers e.d. Dat is nuttig
in de tuin, maar de veenmol gaat daarbij
niet omzichtig te werk. Met zijn gegraaf
woelt hij jonge plantjes om en knaagt
ook aan het wortelgestel van de
planten. Daarmee kan hij plaatselijk
nogal wat schade bij tuinders opleveren.
Een echte plaag wordt het echter nooit.
Volwassen veenmollen worden in
Nederland voornamelijk waargenomen
van eind april tot eind mei; minder in
juni, juli en augustus. In de rest van het
jaar kom je ze maar af en toe tegen.
Eind april komen de veenmollen te
voorschijn uit hun winterslaap. Van mei
tot en met juni houden de mannetjes in
de schemering baltszang. Het is een
aanhoudend gesnor, dat ontstaat door
beweging van de dekvleugels. Het
geluid wordt versterkt doordat het
mannetje vanuit een holletje zijn
baltszang ten gehore brengt. Het geluid
lijkt op dat van de rugstreeppad of de
nachtzwaluw (mocht u die een keer
gehoord hebben). In het holletje vindt
ook de paring plaats. Een enkele keer
gaat het mannetje op de vleugels,
waarschijnlijk voor een korte baltsvlucht.
Het vrouwtje bouwt 8 cm. tot wel 30
cm. diep (afhankelijk van grondsoort en
mate van uitdroging) onder de grond
een apart nesthol; hierin legt ze 200 tot
300 eitjes, samen zo groot als een
tol de veenmol
-17-