HUISNAMEN
O
TOEN ik als schooljongen thuis nog op de
boerderij liep rond te stappen, leefde ik
in de veronderstelling, dat onze boerderij het
grondtype vormde van het Nederlandsche boe
renhuis, m.a.w. dat het Friesche type, waar
toe men toch de hoeven in den kop van Over
ijssel mag rekenen, het eenige of wel het voor
naamste type in Nederland zou zijn. Een ze
kere gerechtvaardigde trots over eigen heem
en de omstandigheid,' dat ik als kind „leefde
en dacht als kind" zal hieraan wel niet vreemd
geweest zijn. Toen ik ouder werd en mijn
horizon zich begon te verruimen bracht me
een fietstocht door Limburg in contact met
de „kasteelen" van boerderijen, die naast de
witgekalkte dagloonershuisjes overal oprijzen
tusschen de vruchtbare heuvels. Kasteelen in
de letterlijken zin des woords! Doet de groote
muur, die de Limburgsche woning omspant
vandaar, dat men spreekt van een gesloten
bouw niet denken aan de omheining van
de trotsche burchten, die mede de roem vor
men v&n het Limburgsche land? Achter zoo'n
muur fantaseerde ik een rijke binnenplaats
met plassende fonteinen, glanzende peerden
en schoone jonkvrouwen! Hoe verbaasd was
ik echter, toen ik door de open hoofdingang
met overdekte gang binnen stappende,
me plotseling vis a vis de mestvaalt bevond!
Inderdaad geen omgeving voor jonkvrouwen!
Mijn fantasie kreeg een gevoelige klap, maar
de gastvrijheid van den Limbben boer
vergoedde veel.
Eerst later maakte men er mij op attent, dat
niet in de laatste plaats de overheersching
van de Romeinen in de eerste eeuwen onzer
Christelijke jaartelling haar stempel heeft ge
drukt op het Limburgsche boerderijtype. Daar.
mee wil ik nu niet direct zeggen, dat de Lim
burgsche Doer op een Romeinsche villa woont,
maar toch hebben navorschingen en opgra
vingen uitgewezen, dat het huidige Limburg
sche boerenhuis en de Romeinsche villa
vormen van dit weelderige landhuistype van
den grootgrondbezitter worden bv. nog veel
vuldig in de omgeving van Voerendaal aan
getroffen veel punten van overeenkomst
vertoonen. Geen wonder overigens, als men
nagaat, dat nergens in Nederland de Romein
sche beschaving diepere sporen heeft nage
laten, dan juist in het Z. van Limburg. Zoo
hebben de Romeinsche kolonisten en landhee-
ren hier hun landgoederen en boerderijen ge
sticht en zoo kon het Limburgsche type veel
van het Romeinsche stamtype in aard en we
zen overnemen
een gang, die zich onder het overhangend dak
van de gebouwen bevindt. Rechts van de
poort ligt meestal het woongedeelte voor den
boer en zijn gezin. Is het woonhuis dus niet
elders aan de luif ondergebracht wat men
ook aantreft 'dan woont de boer dus a.h.w.
in het poortgebouw. Verderop maar ook rechts
van de mestvaalt liggen de stallen. Gerekend
vanaf de poort achter de mestvaalt, dus tegen
de achtermuur vindt men de schuur, langs de
linkerzijde van den muur bevinden zich ook
weer stallen en bergplaatsen. Al deze boer
derijgedeelten liggen dus rechthoekig rondom
de mestvaalt gebouwd en monden allen uit op
het „binnenplein". Alleen de „mooie kamer"
ligt meestal aan de straatzijde. Men heeft
vanuit huiskamer en stal dus steeds het ge
zicht op de mestbult, waaraan men uiteraard
gewend moet zijn orn dit als normaal te kun
nen beschouwen. Vooral als de boerderij ligt te
blakeren in de zomerhitte en deuren van huis
en stal open staan zal men 'n dergelijken bouw
wel het minst kunnen apprecieeren. Gezien
de kasteelbouw en het ontbrekenvan een hof
op het „erf" vormt «en varken in de Limburg
sche keuken hêusch geen uitzondering, wat op
ktsche boerderijtype kermen; het alleroudste
Germaansche type. Concentreert zich in het
Friesche boerenhuis alles om de bergplaats
vaa het hooi: het hooivak (Wat zeer goed
verklaarbaar is, immers daar veeteelt het
hoofdtoestaansmiddel vormt, is een ruime
hooiberging eerste vereischte) in de Saksische
boerderij is de deel (meestal uitgesproken del
of dellei biet centrum van het huis. Aan de
eene gevelzijde bevinden zich de woonvertrek
ken; de andere omspant de reuzengroote
„baander", die toegang geeft tot den deel.
Als men door deze groote schuurdeur bin
nen komt, vindt men aan de linkerzijde 'den
koestal, terwijl rechts van de deel de varkens-
en kalverhokken en de paardestal gebouwd
zijn. De dieren kunnen dus alle elkaar zien
staan en zijn met de-koppen naar de deel ge
richt in tegenstelling met de Friesche boerde
rij, waar de koelen met de koppen naar den
muur staan. In de Friesche boerderij vormt de
koestal trouwens ook een volkomen afgesloten
ruimte, die niet met de deel in rechtstreek-
sche verbinding st^t. Hoewel de boerderijen
in den kop van Overijssel m.i. tot het Friesche
stelphoevetype gerekend moeten worden, kan
ik hier nog als bijzonderheid bij aanteekenen,
dat hier de koeien op Saksische wijze zijn ge
stald. Wij, wapenbroeders uit het hooge Noor
den, vroegen ons met verbazing af, waar onze
Achterhoeksche. boer het hooi zou moeten
bergen, toen we voor het eerst bij hem bin
nenstapten. Want immers zelfs op de grootste
boerderijen was geen spoor van een vak te
ontdekken. Men verlieze echter niet uit het
oog, dat de koeien hier geen hoofdbron' van
bestaan vormen en de boer lang niet zooveel
van dit edele kruid noodig heeft als zijn
Friesche collega. Het hooi en stroo kan dan
ook op de „hilden" en de „slieten" (balken
boven de deel) ruimschoots worden geborgen.
We sliepen ook op de hilde en zoo kon het 's
morgens gebeuren, dat ons 'n frisch morgen
koeltje om de slapen wuifde, doordat een van
de dienstkameraden tijdens de aflossing van
de wacht bij de versperring" vergeten had
de onderdeur van de baander te sluiten. De
koeien het was toen nog vrij vroeg in het
voorjaar protesteerden hiertegen wel met
zwakkreunend geluid, maar schenen een
hapje frissche lucht overigens wei op prijs te
stellen. Ook in het najaar en tijdens den win
ter is die deur de eenige toegangspoort, waar
door men dagelijks uiten ingaat, zoodat de
koeien voortdurend „op de tocht staan" (zoo
als de NoordOverijsselsche boer het zou
noemen!) zonder dat de beesten hiervan hin
der schijnen te ondervinden. Wel geloof ik,
dat het een dier uit zoo'n bedempte afgeslo
ten NoordOverijsselsche staj waar de
ventilatie absoluut onvoldoende is en alles
meestal nat is van de „wasem" niet mee
zou vallen op de Achterhoeksche boerderij
In elk geval lijkt me de laatstgenoemde stal-
lingswijze gezonder dan degene die in het
Noorden nogal teveel wordt toegepast (Al
hoewel ook op de moderne Friesche boerderij
de ventilatie al veel^verbeterd is, ook al is de
staj dan afgesloten): Over hygiëne gesproken,
mogen we maar blij zijn, dat het „lösse hoes"
zooals dat sporadisch nog in Twenthe en in
het Oosten van den Achterhoek is te vinden
goeddeels tot het verleden behoort, hoe be
langwekkend het overigens uit volkskundig
oogpunt ook moge zijn. In dit ondertype vin
den we het laatste overblijfsel van het Sak
sische oertype terug. Het prototype vertoon-
De ZuidLimburgsche hoeve rekent men dan
ook tot hét z-g FrankischRomeinsche type.
Overal in Nederlandsch Limburg beneden
Venlo vindt men hoeven, die tot dit type be-
hooren. De ZuidLimburgsche boerderij dan
is omgeven door een hooge muur met enkele
vensters aan de zijde van den gróoten weg.
Ook .vindt men de hierboven reeds genoemde
ingang aan de straat, zoodat men met de rijk-
beladen oogstwagens zoo „het erf" kan oprij
den; een banderdeur ziet men niet in deze
poort. Langs den muur gebouwd vindt men de
schuren, met in het midden van het „binnen
plein" de rechthoekige mestvaalt, die onover
dekt is. Om de mestbult heen loopt de zg. luif:
ons Noordelingen, gewend alles doortrokken
te zien met een zuurdeesem van zindelijkheid
en reinheid, ëen eenigszins vreemden indruk
maakt. Een Limburgsche boer zou ook zeker
vergeten zijn klompen uit te trekken bij de
achterdeur, zooals de Friesche boer, dat bv.
gewend is! Gesteld dat hij het kón doen,
want ook is het opvallend hoe weinig in het
Zuiden van ons land houten schoeisel in trek
is. Zware landbouwschoenen of laarzen zijn
betej op hun plaats bij den noesten arbeid
in de taaie löss
Mijn diensttijd voerde me naar den Achter
hoek en hier leerde ik voor het eerst het Sak-