STAMBOONEN DE TEELT VAN zijn, ran zuiver wit tot bijna oranjegeel. Het mag aan niet waar zijn, zooals nog vaak verteld wordt, dat de bijen van stuifmeel het was maken, de klieren aan de buikzijde van de honingbij, die het was voortbrengen, schelden wel de kleurstof welke het stuifmeel bevat gelijk met het was af. Dit is vooral het geval als deze kleuren afkomstig zijn van de olie achtige stoffen welke de stuifmeelkorrels be dekken om deze tegen natworden te bescher men en wat kleverig te maken. Ruim oude raat op. Het komt er nu maar opaan deze bouwdrift te benutten. De Korfimkers hebben de raten na den winter waarschijnlijk wel goed inge kort, niet alleen het darrenwerk en de mo gelijk wat beschimmelde onderranden (waar om velen het inkorten reeds in den herfst doen), maar extra kort teruggesnedem om veel van het dure en zoo noodige was te ver zamelen. Zoo kunnen wij 't grove nieuwe ge bouwde werk ook nog eenigemalen wegsnijden om maar veel was te oogsten. Doet men dit op regelmatige tijden, dan zullen er nog geen maden of larven in zitten, slechts eieren. Want de moeren zijn er in den regel zeer snel bij om zulke jonge darrenraat direct te be leggen. Mochten er toch reeds maden in zit ten, dan geve men zulke stukken in een bakje aan de kippen (waar dit nog.kan). Deze pik ken ze graag schoonleeg, alle was wordt weer verzameld. De kastimkers zullen zorgen alle oude raten op te ruimen. Het is nu een prachtgelegen- heid om in eenige weken de helft van de broedbak te vernieuwen. Vanzelfsprekend doen wij dit- het liefst met kunstraat, maar zoonoodig moeten wij, voordat de' neiging tot het bouwen van darrenwerk ontstaat, tevre den zijn met strookjes voorbouw. Waar dit reeds niet meer mogelijk is, doen wij goed de zwermen, na drie dagen met wat suiker ge holpen, raten te laten uitbouwen. Zoo ook in Augustus wordt enkel fijr.werk gebouwd en hebben wij nogmaals de kans om deze late bouwdrift te benutten tot nestvernieuwing, maar de- beste tijd blijft het voorjaar. Irt het zoogenaamde bouwraampje hebben wij nog vele mogelijkheden om was te winnen. Wij weten allen wel hoe dit raampje te ge bruiken. Evenals andere uit te bouwen ramen wordt dit tegen het broednest aangehangen. De nestorde mag nooit verbroken worden. In dit, van eerf strookje voorbouw voorziene, raampje bouwen de bijen met voorliefde groote stukken raat. Al of niet belegd, wordt dit stuk er r.a twee of drie dagen uitgesneden en er wordt weer lustig verder gebouwd. Hangt men behalve dit bouwraampje nog een raam met kunstraat in, dan zullen de bijen in het eerste hun bouwlust botvieren op grot werk en de- kunstraat tot in de hoekjes met fijnwerk optrekken. Men kan ook honingkamerraampjes als bouwramen gebruiken; na twee dagen moeten deze door andere vervangen worden. De eieren die er eventueel in zitten laat men dan in de twèe volgende dagen dood gaan. DaSrna wordt het raampje weer ingehangen net zoolang tot het vierkant volgebouwd is en opgeborgen wordt tot het tijd is een honir.g- kamer op te zetten, waarvoor we dan uitge bouwde jonge raat hebben.- Waar een sterke vroege dracht verwacht wordt, kunnen honingkamers met wat voor bouw opgezet worden om deze uit te laten bouwen. Denk er echter om deze ruimte niet te vroeg aan de bijen vrij te geven. Pas als onder bijna alles vol is en de voóruitzichten zijn dat het weer" redelijk zal blijven er. dus de dracht goed doorzet. Voor hen die reizen en er dus niet steeds bij zijn om op tijd alles te kunnen doen blijft toch gelden, vooral r.iet te vroeg veel ruimte geven. Het vergrooten van het nest in het voorjaar blijft een groote imkerskunst. Het gaat er r.u om Nederlandsche Imkers was te winnen en was te sparen. Benut de bouwdrift! B. v. IT. GROOT is de oppervlakte stamboonen,-yel- ke jaarlijks in Nederland wordt ver bouwd, zeker niet. Zoo'n 5000 tot 8000 ha, stamboonen tegen bijv. 200.000 ha rogge is zeker geen groote oppervlakte. Toch is ze grooter dan vroeger, zooals uit het volgende staatje blijkt. Oppervlakte stamboonen in Nederland met daarachter de opbrengst in h.l. 1861/70- 2312 ha., opbr. 17,9 hl. (17,2) 1871/'80 2757 18,0 (17,2) 1881/'90 2890 19,7 (19,1) 1891/1900 4174 22,3 (21,0) 1901/70 5967 25,1 (23,5) 1911/-20 10848 26,0 (24,4) 1921/'30 7752 24,4 (28,5) Uit dit staatje blijkt, dat de met stamboonen beteelde oppervlakte zich van de periode 1861/70 Jot het tijdvak 1921/'30 tot het drie voud heeft uitgebreid. De oppervlakte rogge bleef in die 60 jaar ongeveer gelijk. Achter de opbrengst in hl. welke de boonen gaven hebben we tusschen haakjes ook de ge middelde opbrengst aan rogge geplaatst. Daar uit blijkt, dat tot 1920 de opbrengst aan boo nen per ha. steeds grooter is geweest, dan de rogge opbrengst. Pas na 1920 is de rogge op brengst die der boonen voorbij gestreefd. De goedkoopé stikstof en de ruime aanwen ding daarvan op rogge, zijn hier zeker niet vreemd aan geweest. Doch waarschijnlijk ligt een andere oorzaak daarin, dat er bij de stamboonbn te weinig werk van gemaakt is, om de beste rassen uit te zoeken en naar vo ren te brengen. Onder leiding van het Insti tuut voor Plantenveredeling is daarin echter de laatste jaren een grondige verandering ge komen en dit valt ten zeerste toe te juichen, want het lijkt ons de moeite waard om met ernst te zoeken naar rassen die in de verschil lende gebieden goede opbrengsten geven en toch behoorlijk bestand zijn tegen de grillig heden van ons klimaat. De stamboon stelt vrij hooge eischen aan het klimaat en groeit op dezelfde plaatsen goed, waar ook korrelmais zich thuis gevoelt) Hij stamt uit Zuidelijke gebieden. Daarom wach ten we met het uitpoten tot in Mei, meerma len zelfs tot de tweede helft van Mei. Dan is het allergrootste gevaar voor nachtvorsten voorbij, doch ook bij laat uitzaaien vriezen de stamboonen nog meermalen af. Een vorig jaar geschiedde zulks diep in Juni. Ons klimaat is het zachtst in Zeeland en op klei is het gevaar van afvriezen kleiner dgn op zand. In verband daarmede worden in Zeeland dan ook meer stamboonen verbouwd dan in alle andere provincies tezamen en in Zeeland en de Zuidhollandsche eilanden is de opbrengst per ha. ook het grootste. De samenstelling van bruine boonen is zeer gunstig; het eiwitgehalte bedraagt bij de beste rassen zelfs ongeveer 20%. Daar komt dan nog bij, dat de zaden zeer duurzaam zijn, en dat het stroo een vrij hooge voederwaarde voor het vee heeft. Het groote bezwaar is en blijft - naast de vat baarheid voor enkele ziekten - het weer risico Eerst wat de jo^ge planten betreft, het ge vaar voor nachtvorsten en zelfs van een lang durige koudëperiode, even na het opkomen. En in den nazomer nog eens tegen den tijd van rijpen en oogsten. Doch bij de korrelmais zijn we al aardig op weg om enkele rassen te vinden, die hier te lande behoorlijk kunnen aarden, en ditzelfle kunnen we nog beter bereiken bij de stam- boonen, als daaromtrent over het geheeleland onder goede leiding de noodige proeven se rieus worden gehpmen. De meest vertrouwde bruine boon is thans de Ceka, een van de. selecties, welke ir. C. Koop man uit het Zeeuwsche landras wist af te zonderen. Een prachtig mooie lichtbruine boon doch heel gevoelig voor vetvlekkenziekte en soms kan ook een schimmelziekte, die in de nazomer een roestbruine verkleuring van stengels en peulen veroorzaakt, het gewas leelijk teisteren. Doch bovendien geldt voor "een groot deel van ons land, dat dit ras te laat rijp is en daar door vóór en tijdens den oogst zeer sterk kan lijden. De Akaboon van denzelfden kweeker is vroe ger, Vat een groot voordeel is, doch het stelt nogal hooge eischen aan den grond. Een voor deel is ook nog, dat dit ras weinig gevoelig is voor beide ziekten, die de Ceka zoo zeer kun nen schaden. Deze boon is bruiner en korter dan de Ceka. De Nóordhollandsche bruine Voon en het daaruit geselecteerde ras Beka rijpen beidé voor de Ceka en zijn ook beide minder vat baar voor deschadelijkste ziekten, doch de opbrengst is kleiner dan een goed gewas van de Ceka bruine boon. Voor de Noordelijke provinciën zijn de Gro ninger stroogele boon en het Friesche woud boontje de rassen, welke waarschijnlijk de meeste aanbeveling verdienen. De Groninger stroogele boon vormt een nogal forsch gewas; de zaden zijn vrij groot en iets niervormig, met eenigszins geelgroene kleur. Volgens sommigen is de smaak wat minder pittig dan van de Zeeuwsche en Noordhoi- landsche rassen en ook de smaak van het Friesche woudboontje zou het winnen van de Groninger stroogele. Maar belangrijke voor deden van dit ras zijn, dat het een goede op brengst geeft, dat het vrij goed bestand is tegen de schadelijkste ziekten en bovendien ta melijk vroeg rijpt. Dan moet nog worden genoemd de Inka Kie vitsboon, een selectie, welke Dr. L. Koch te Zeist uit een Chileensch landras verkreeg. De Inkaboon geeft lange eenigszins platte zaden, welke donkerrood gevlekt zijn. Dit ras ver dient de aandacht omdat het vroeg bloeit en rijpt, en dus. vóór het ongunstige najaarsweer geoogst kan worden. Bovendien is het niet erg gevoelig voor de schadelijkste boonenziekten. De smaak is volgens sommigen fijn, volgens anderen minder pittig, dan van de Zeeuwsche en Noordhollandsche rassen. Hoe he.t met de productiviteit staat, is nog niet met zekerheid te zeggen, doch ook dit jaar worden daaromtrent weer talrijke proe ven genomen. De verschillende witte boonenrassen bespre ken we hier niet, want smaak en kwaliteit van die rassen'zijn in het algemeen wel goed te noemen, doch de rassen welke de smakelijkste en eiwitrijkste boonen geven zijn heel weinig bestand tegen slecht weer. De witte stamboon CB schijnt in menig op zicht een belangrijke aanwinst; dit ras is be hoorlijk productief, vroeg rijp en niet erg vat baar voor ziekten. In eiwitgehalte en smaak schijnt het echter bij de andere witte stam-- boonen achter te staan. Wie op lichte gronden stamboonen teelt, moet er in de eerste plaats mee rekenen, dat dit gewas nog al hooge eischen aan de zuurgraad stelt. Tamelijk zure perceelen zijn dus onge schikt te achten. Wat de bemesting betreft, naast kali en fos- forzuur dient ook stikstof te worden gegeven. De giften kali en fosforzuur kunnen zijn als bij rogge, als stikstof geven we 200 kg. kalk- ammonsalpeter of 250 kg. kalksalpeter per ha. Hoe vroeger de grondbewerking plaats heelt gehad, hoe beter; de grond is dan weer vol doende vast, voor men zaait. Is het -land begin Mei nog te los, dan moet zwaar worden gerold. - Een goede rijenafstand is 35 cm.; op de rij kkn men de zaden op afstanden van ongeveer 10 tot 12 cm. leggen. Uit de hand legt men ook wei vaak telkens 2 zaden van 15 a 16 cm. De diepte van zaaien mag slechts 2 a 3 cm. zijn; dan'komen bij het kiemen de zaadlobben» spoedig gemakkelijk boven den grond. De laatste jaren behandelt men de zaden wel met een reincultu Om te zorgen, dat de za den voor het kiemen voldoende vocht zullen kri' n, moet de grond behoorlijk fijn zijn en eenigszins worden aangedrukt. Het zaad wordt thans ontsmet geleverd. Na het opkomr moet de grond behoorlijk los worden gehouden, doch vooral op lichte gron den moet niet in den namiddag worden ge schoffeld, omdat het gevaar van afvriezen dan grooter wordt. Als in September' (of bij vroege rassen wat eerder) de bla-eren beginnen af te vallen en de eerste peulen een gele kleur krijgen, is het. tijd voor het optrekken der boonen. - L. W. 11

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 11