KOOLZAAD legrijpheid OP Jen Coloradokever/ De invloed van de op de eierproductie De oogst van het Draaihartigheid bij kool Waarschuwing aan melk- veehouders-zelfverzorgers aschgehalte bedraagt in de zandvrije droge stof 19.33% waarin 1.72% phosphorzuur, 7.82% kali en 2.92% kalk. Akkermelkdistel. Bij deze plant zijn de bovenste bladeren in gesneden en sluiten met kleine krullen om den stengel. De bloemen zijn minstens zoo groot als paardebloemen. Het droge stofge- halte is volgens Nehring 18.36% van de ver- sche plant. Het eiwitgehalte bedraagt 13.17%. Het ruwe celstofgehalte Is laag (13.13%) en de verteerbaarheid hiervan zeer-hoog (76.8%). De totale verteerbaarheid van deze planten is eveneens zeer hoog nl. 86.3% van de organi sche stof!. Ruwe melkdistel. Bij deze .plant zijn de bladeren weinig inge sneden, terwijl de tanden veel stijver en spit ser zijn. De bloemen zijn kleiner dan die van de paardebloem. Ook de ruwe melkdistel wordt door de konijnen graag gegeten. Analyses zijn hiervan niet bekend. Vermoedelijk is de waar de wel ongeveer gelijk aan die van den melkdistel. 17. Zilverschoon. De betrekkelijk kleine, zich door uitloopers vermeerderende plant is een weide onkruid, dat volgens Fangauf en Burgmer door an der vee, bv, schapen en ganzen niet wordt gegeten. Niettegenstaande de sterk behaarde onderzijde wordt deze plant door de konijnen versch gaarne gegeten. Door droging op den grond kan er een goed hooi van wordeh ge wonnen. Rijksvoorlichtingsdienst voor de Pluim veeteelt van de Directie van den Land bouw te Beekbergen. De aandacht van alle aardappelverbouwers wordt er op gevestigd, dat het noodzakelijk is, dat zij in hun aardappelgewas zeer nauw keurig toezien op de aanwezigheid van den Coloradokever. Eenigen tijd geleden is een groot aantal van deze kevers uit de zee aangespoeld op het strand van het eiland Walcheren. Dit is toen zeer nauwkeurig afgezocht, maar vermoede lijk had een aantal kevers zich reeds over het land verspreid. Het is vermoedelijk hier aan toe te schrijven, dat thans op verschil lende plaatsen in Zeeland, de Zuid-Holland- sche eilanden en West Noord-Braiban* vrij wel steeds een enkele kever gevonden wondt in een aardappelveld. Het is van het grootste belang, dat deze ke vers worden opgespoord en onschadelijk ge maakt en daarom moeten alle aardappelver bouwers niet alleen in die genoemde, maar ook in andere deelen van ons land, in hun gewas zoeken naar de ovale, 1 cm. groote kever met gele dekschilden, waarop tien overlangsche zwarte streken voorkomen en elke vondst moet onmiddellijk ten gemeente huize worden opgegeven. Elk geval wordt dan door den Plantenziektenkundigen Dienst nader onderzocht en alle maatregelen voor een volkomen uitroeiing worden ter plaatse genomen. Laat elke aardappelverbouwer er zich wel bewust van zijn, dat wij alles moeten doen om den Coloradokever elke gelegenheid om in ons land vasten voet te krijgen, te ontne men. Dit is alleen mogelijk door een voort- durenden strijd tegen het insect te voeren, want elk jaar dringt het uit het Zuiden ons land binnen. Als wij dan echter op onze hoe de zijn en onze aardappelvelden en veldjes (ook de kleine perceeltjes van particulieren, waarin de kever ook kan voorkomen) nauw keurig op de aanwezigheid van den kever en later van de roode larven, die gaten In de bladeren vreten, onderzoeken e» als ook de uitgeschreven bespuitingen zeer zorgvuldig worden uitgevoerd, kunnen wij elke plaatse lijke vermeerdering stuiten. De Plantenziektenkundige Dienst doet daar- cnt een beroep op alle aardappelverbouwers om alle aandacht aan den Coloradokever en de bestrijding ervan te wijden, om #e voor komen, dat dit schadelijke insect in ons land vasten voet krijgt, met alle nadeelige gevolgen daarvan voor onze aardappelteelt en voor onzen handel. Let dus op den Coloradokever en voert de voorgeschreven bespuitingen zorgvuldig uit. Onder bovenstaanden titel verscheen in het nummer van 5 dezer een artikel, hetwelk was ontleend aan het Nov./Dec. 1941 num mer van het „Archiv für Kleintierzucht" en met welks strekking ik mij volkomen kan vereenigen. Er was dan ook geen aanleiding gewe.est er op terug te komen, ware het niet, dat er verzuimd werd een waarschuwing aan vast te knoopen, waarop ik zoo dadelijk zal terugkomen. Heeft de aangehaalde onderzoeker zich met de Rh. Isl. Reds bezig gehouden, zoo geschied de dit door ondergeteekende in 1929 met W. Wyandotte (een op eierproductie gefokte stam) en kwam daarbij eveneens tot het re sultaat, dat het gewicht van de eerst gelegde eieren hooger ia, naarmate de hennen later met den leg beginnen en dat de laatrijpe die ren spoediger hun maximum eigewicht be reiken, dan de vroegrijpe hennen dit doen. (Pluimveebode van 13" Nov. 1929). Verder schreef ik in „De Pluimveebode" van 13 Nov. 1929 het volgende.' „Aangezien het de bedrijfsrendabiliteit niet anders dan ten goede zou kunnen komen, wanneer een vroeg- iegrijpheid werd bevorderd, al was het slechts met een paar weken, is het streven der kip penhouders daar dikwijls op gericht. Dat is geen bezwaar. Integendeel is er zelfs alles vóór te zeggen. Echter heeft men dan in de eerste plaats in het oog te houden, dat men door een geforceerde voedermethode wel een vroeglegrijpheid kan bevo-deren, welke me thode echtier kostbaar aan voeder, is, de leg- resultaten beneden verwachting zullen blij ven .vooral wat de grootte van het ei betreft en het tenslotte ook geen erfelijk verworven eigenschap is, zoodat bij iedere nieuwe gene ratie het Spel opnieuw moet beginnen." „Men kan de zaak ook van een anderen kant aanpakken en wel door op een vroeglegrijp heid te selecteeren. Op die wijze wordt een vroeglegrijpheid wel erfelijk vastgelegd." Met dit laatste werd dan bedoeld, dat men uit een koppel hennen, welke van een zoo gelijk matig mogelijke afstamming zijn en onder precies dezelfde omstandigheden opgefokt, de vroegrijpe hennen het scherpst in het oog houdt, om deze later voor opname in een foktoom in aanmerking te brengen. Hier zit ten nog andere haken en oogen aan vast, waarop ik thans niet nader wil ingaan, ter wijl dit werk uitsluitend aan de vaklieden, onder de fokkers moet worden 'overgelaten. Een gedeelte heb ik vet laten drukken. om- Het zichten of maaien moet vooral op het juiste tijdstip geschieden. Over het algemeen valt de oogsttijd van het koolzaad in de laatste helft van Juli, dus midden in de „Hondsdagen". Dit is voor de koolzaadverbouwers van groot belang; im mers, zoo valt de koolzaadoogst midden in het stille seizoen en kan de oogst al geborgen zijn, voordat de eigenlijke „groote oogst" be gint. Ja, meestal is' er" nog tijd genoeg, om het land voor een stoppelgewas zaaiklaar te maken. Vooreerst is de rijping van het koolzaad ge makkelijk te volgen. Al vrij vroeg worden de stengels beneden geel en hard, de bladeren verkleuren en schrompelen ineen, terwijl de zaaddoozen nog groen blijven. Al naar gelang de weersomstandigheden zijn, kan deze „groenrijpe" toestand vrij lang bestendigd blijven. Maar het koolzaad kent drie rij pingsperiodes, nl. de groenrijpheid, de geelrijpheid en de doodrijpheid. En in een tijdsbestek van 24 uur kan het koolzaad van de geelrijpheid naar de doodrijpheid overgaan, waardoor bij het zich ten de hauwen zouden openspringen en veel zaad verloren zou gaan. Het tijdstip van oogsten dient dus met de meeste zorg te worden gekozen. Zicht men te vroeg, dan krijgt men een rood-achtige, zgn. bonte" korrel van minderwaardige kwaliteit, zicht men te laat, dan krijgt men door het openspringen der hauwen veel zaadverlies. dat daar reeds de door mij bedoelde waar schuwing in opgesloten ligt, namelijk het zeer gevaarlijke, wat in een fo.-ce«ring der opgroeiende hennetjes schuilt Vele jaren hebben wij moeten strijden tegen het forceeren van een vroeglegrijpheid. Nu in het nummer van 5 Juni Jl. op de voor- deelen eener legrijpheid werd gewezen, zon der er tegelijkertijd de waarschuwing aan vast te knoopen. deze onder géén voorwaarde door een forceering te verkrijgen, meende ik er goed aan te doen, dit verzuim thans alsnog te herstellen Op het onderwerp aantal en gewicht der eieren hoop ik nader terug te komen. D. J. HOLSTEYN. Eerste bericht van den Plantenziektenkun digen Dienst over de bestrijding der Volgens de door de ambtenaren van den Plantenziektenkundigen Dienst gedane waar nemingen zijn de eerste exemplaren van de koolgalmug, wier larven de draaihartigheid bij kool veroorzaken, in de Noord-Hollandsche koolstreek verschenen. In verband hiermede is het thans noodig, de zaadbedden, de banen en de in bakken staan de koolplantjes, onverschillig van welke soort, zoo spoedig mogelijk te bespuiten met het daarvoor thans in den handel gebrachte py- ridine-zeep-mengsel, waarvan 50 gram per liter water genomen wordt. De bespuitiag moet 2 maal per week plaats hebben, met geen grootere tusschenpooze dan 4 dagen. Melkveehouders, die voor de melkvoorziening van hun gezin in de komende zelfverzorgers- regeling als zelfverzorgers worden beschouwd, ontvangen geen melkbonnen. Zij, die slechts één melkkoe hebben kunnen voor een be paald aantal weken aan het distributiekan toor voor hun gezin melkbonnen krijgen, doch deze melkbonnen worden slechts uitge-, reikt, indien een verklaring v. d. plaatselijken! bureauhouder aanwezig is, dat de koe droog staat. Het Rijksbureau voor Voedselvoor ziening in Oorlogstijd waarschuwt echter melkveehouders-zelfverzorgers, dat deze re geling n>et bestaat voor veehouders met meer melkkoeien. Zij moeten er dus voor zorgen, dat hun koeien niet tegelijkertijd droog staan, willen, zij niet in moeilijkheden geraken. Wanneer men met de machine wil maaien, dient men al in de groenrijpe periode te be ginnen, al moet men er steeds voor waken, niet te vroeg te zijn. Het stroo en ook de hau wen moeten dan goed droog aanvoelen. Bij het zichten met de hand kan men gerust de geelrijpe periode afwachten; wel moet men zorgen voor voldoende arbeidskrachten, zoo dat de oogst in korten tijd is afgeloopen. Het liefst oogst men bij bedekten hemel en bij koel weer, zichten bij - brandende zon dient beslist te worden Vermeden. Mocht de dood- rijpe periode toch nog plotseling invallen, dan oogst men zooveel mogelijk 's morgens vroeg of desnoods laat in den avond. Koolzaad wordt meestal niet bij het zichten gebonden, men verzamelt de losse schoven di rect na het maaien, plaatst ze met de sten gels naar beneden in een groote bos los op het veld, waaromheen een stuk touw wordt gebonden om het uiteenvallen te beletten. Op deze grondlaag wordt de schelf niet te hoog gemaakt. Ook wel worden de losse schoven tegen elkaar gezet als vlasschoven, zoodat de wind tus- schen de stengels kan komen. Moet echter het koolzaad voor het dorschen nogal vrij ver worden vervoerd, dan worden de stengels in tamelijk groote schoven gebonden. Het narijpen aan de schelf duurt ongeveer een dig of tien de tijdsduur hangt van de weersomstandigheden af en meestal wordt dan het koolzaad dadelijk op het veld ge- dorscht. Mocht voor het dorschen het kool zaad nog vervoerd moeten worden, dan dient men bij het laden de grootste voorzichtigheid te betrachten en op den wagen de zaaddoozen steeds naar binnen te leggen. ARGUS.

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 11