PEEN ALS NATEELT
LANDSVROUWEN.
In een vorig nummer van „De Landstand"
schreef Dr. Posthuma een artikel genaamd
„Praten" en hij bedoelde dit in den zin van
„onze beginselen uitdragen".
Laat mij er dan eens iets over schrijven om
ook de vrouwen op te wekken, iets in den
Landstand te doen. Nu hoor ik heel veel vrou
wen zeggen: „Maar hebben wij daar dan wat
mee te maken?" Wij hebben ons nooit met
het landbouw-vereenigingsleven bemoeid, vroe
ger ook niet, dat zijn de belangen van onze
mannen, die gelukkig mans genoeg zijn om
deze te behartigen".
Toch hebt ge het dezen keer dan mis. De
Landstand is veel meer, dan uw vroegere
technische organisatie, en wil veel meer dan
uw materieele belangen voorstaanOok ik, als
vrouw, wil nog wel eens herhalen, dat die
vroegere organisatie's uitstekend werk hebben
verricht, maar wat ik ze altijd heel erg kwa
lijk genomen heb, is wel datgene, wat mij bij
het lezen van het statuut van den Landstand
dadelijk gegrepen heeft, n.l. dit, dat zij ver
gaten te waken over „de eer" van de stand-
genooten.
Dit is voor mij iets heel belangrijks, en het
geeft meteen duidelijk aan, dat ook de vrouw
hier een ruim arbeidsveld kan vinden.
Allereerst hebben wij te letten op de fouten,
die we zelf zoo dikwijls in dit opzicht maken.
Als we eerlijk zijn, weten we drommels goed,
dat we ons wel eens een beetje geschaamd
hebben boerin te zijn. Ik' bedoel niet, dat,
wanneer we ergens zijn in den vreemde, we
door gedrag of kleeding bij andere vrouwen
moeten afsteken, maar we doen het wel eens
voorkomen, alsof wij op onze boerderij als
dame leven, en dat is gelukkig nog lang niet
overal het geval. We zijn vaak nog meer
boerin dan we willen weten, maar meenen
dat het „staat", nergens verstand van te
hebben. Nu vind ik het niet nooliig, dat b.v.
een boerin op een groote boerderij zelf melkt.
Zij zal, vooral als er kinderen zijn, de handen
meer dan vol hebben, aan het besturen van
haar huishouding, maar zeer verkeerd vind
ik het, wanneer ze vol trots vertelt, dat ze
niet behoeft te melken, of dat haar man niet
wil, dat zij „zulk" werk doet, alsof het min
derwaardig is. Er zijn er die het wel móeten
doen, die het ook graag doen, en wanneer wij
ons daar boven stellen vergeten wij, te wa
ken over de eer van onze standgenooten.
Al zijn we nu met een rijken boer getrouwd
of al hebben we geld, dat onze voorouders
hebben opgespaard, daarom mag het ons nooit
te min zijn boerin te wezen en boerin te hee-
ten. ^Niettemin mag een boerin zich zeer wel
interesseeren voor andere dingen, naast haar
gezin en bedrijf. Het mag niet zoo blijven als
het nu is, en dat het U gaat, zooals het mij
enkele dagen geleden ging.
Voor zakelijke aangelegenheden bevond ik mij
als plattelandsvrouw in een omgeving waar
veel kunst en literatuur beoefend wordt. Toen
in den loop van het gesprek bleek, dat ook ik
belangstelling en eenige kennis van dergelijke
dingen had, werd mij gevraagd of ik mis
schien bij het onderwijs was! Als bewoner van
een klein plattelandsdorp, moest je toch
minstens bij 't onderwijs zijn oln weet van
dergelijke dingen te hebben. Ik antwoordde,
dat ik boerin was. 't Gezelschap was beschaafd
genoeg om geen verwondering te laten blijken.
Nog onlangs was ik zeer teleurgesteld in een
goede kennis, waarvan ik alle reden had beter
te verwachten. Hij vertelde, dat een vriend
van hem, landbouwkundig ingenieur, het plan
had opgevat, boer te willen worden.
„Stel je voor", zoo zei onze kennis, „iemand
met zoo'n goed hoofd en dié ontwikkeling.
Die had toch heel wat anders kunnen wor
den als boer".
't Spreekt vanzelf dat ik daar direct tegenop
kwam en hem vertelde, dat ik het wat fijn
vond, dat deze begaafde jonge man zooveel
liefde voor ons bedrijf en onzen stand had,
dat hij, ook al kon hij op een andere manier
misschien meer geld verdienen, verkoos, boer
te willen worden. „Maar", zoo kreeg ik ten
antwoord, „ik ken een imbecielen jongen, die
heel goed met paarden kan omgaan en uit
stekend kan ploegen, vindt je het nu geen
zonde om iemand met een mooie ontwikke
ling dit werk te laten doen?"
Daarop ben ik erg kwaad geworden en heb
enkele, minder vriendelijke, dingen gezegd.
Zoover hadden we het dus laten komen, dat
men ons durfde te 1 verwijten dat, als je nu
nergens meer voor deugde, je toch nog altijd
boer kon worden.
Dat zal veranderen. We moeten onszelf ont
wikkelen. We dienen er voor te zorgen dat
het opgroeiende geslacht een helder inzicht
krijgt. Het moet niet zijn zooals het was, dat
mén durfde te zeggen: „Dat zijn domme, ach
terlijke menschen, het zullen wel boeren zijn".
Maar: „Dat zijn boeren, menschen die er mo
gen zijn!" L. Zwiers-Luth.
NA het oogsten van vroege gewassen, zoo
als peulen, doperwten, vroege aardappels
enz. hebben we in de peen een gewas, dat zich
uitstekend leent voor een nateelt. In dé twee
de helft van Juli worden dan ook dikwijls
groote hoeken met dit artikel bezaaid, dat in
de volgende maanden nog voldoenden tijd
heeft om tot een volwassen product uit te
groeien.
De peen behoort tot de gewassen, die practisch
in geheel Europa thuis hooren; ook in ons
land is ze in het wild op verschillende plaatsen
te vinden. Hieruit mag echter niet zonder
meer de conclusie getrokken worden, dat het
kweeken geen moeilijkheden met zich mee
brengt.
Om te beginnen is er bij de teelt van na-
jaarswortelen^de zaaidatum. Deze mag niet
veel later vallen dan de tweede helft van Juli;
wachten we n.l. tot in Augustus, dan zal voor
een goede opbrengst het najaar dienen mee
te werken, want anders blijft de peen te kort
en te dun. Aan den anderen kant zijn er
echter ook bezwaren verbonden aan een vroe
ger tijdstip van zaaien.
Een groot gedeelte van de najaarspeen zal
dikwijls bewaard worden om de aanvoeren
over een behoorlijk langen tijd te verdeelen,
opdat de gebruiker zich regelmatig van deze
voedzame groente, die dan onder den naam
„breekpeen" in den handel wordt gebracht,
kan blijven voorzien. Het bewaren geschiedt
meestal in kuilen. Met een vroeger zaaien zal
ook het tijdstip van opkuilen eerder aanbre
ken. En toch wordt dit werk liefst zoo lang
mogelijk uitgesteld, omdat een put bij zacht
weer gemakkelijk aan het broeien gaat, wat
rotting tot gevolg heeft. Ook kunnen we de
peen niet lariger laten doorgroeien, want ze
zou te grof worden en bovendien gaan scheu
ren.
De hoeveelheid zaad, die we moeten gebrui
ken, is allereerst afhankelijk van de kiem-
kracht, verder van den zaaidatum en van het
al of niet gewreven zijn van het zaad.
De kiemkracht van peenzaad kan nog al eens
wisselen; daarom is het gewenscht hiermee
rekening te houden door gemiddeld 150 a 175
gram per 100 m- te gebruiken. Zijn we om de
een of andere reden wat laat, dan nemen we
wat minder om daarmee den groei te be
vorderen en van den verloren tijd wat in te
halen. Van gewreven zaad nemen we ook min
der dan van ongewreven.
Om de kieming vlotter te doen verloopen
wordt het ongewreven zaad nog 2 x 24 uur
geweekt en het gewreven ongeveer 12 uur
korter. Bovendien maken we den grond van
tevoren zoo vochtig, dat de peen kan opko
men zonder dat het noodig zal zijn te gieten.
Na het breedwerpig uitstrooien van het zaad,
dat met wat zand gemengd wordt om de voor-
gekiemde massa wat regelmatiger te doen
vallen, moeten die maatregelen genomen, die
noodig zijn het zaad zoo goed mogelijk in
contact met den grond te brengen. Door het
weeken is het kiemproces al begonnen en een
onderbreking hierin moeten we trachten te
voorkomen door het zaad een ongestoorde
wateropname te verschaffen. Om dit nu te
bereiken wordt het zaad ondergeharkt of ge
schoffeld, daarna de grond wat ingetrapt en
vervolgens weer geharkt.
Behalve de eisch van vochtigheid, die we aan
den grond stellen, dient hij het voedsel in
„oude kracht" te bezitten. Peen in verschen
stalmest gekweekt kleurt slecht en wordt ha
rig en sprankerig. Dikwijls zal na de voorteelt
nog voldoende voedsel in den grond achter
gebleven zijn, maar toch kan het van nut zijn
speciaal op lichtere gronden, wat kali en stik
stof te geven. De eerste stof wordt dan vooraf
gegeven en kan behoorlijk verdeeld zijn vóór
het zaaien, de tweede kan heel goed toege
diend worden ais overbemesting bijv. als het
gewas voor de eerste maal gewied wordt.
Om een behoorlijk lange, rechte wortel te
verkrijgen moet de grond verder goed diep los
zijn, zoodat de peen daarin gemakkelijk kan
doordringen en eveneens de lucht.
Wanneer het eerste hartblaadje gevormd is,
is het tijd de peen voor de eerste keer te
wieden. Op zwaardere gronden doet men dit
werk wel met een schrepeltje, op lichtere
gronden echter meestal met de hand.
Het dunnen van de peen gebeurt tegelijk met
het onkruidvrij maken van het land. In het
algemeen is twee keer wieden voldoende, het
loof heeft zich dan wel zoover ontwikkeld, dat
het het land bedekt en de groei van nieuw
onkruid belet.
Bij het uitnemen en het schrappen of wieden
is het aan te raden den grond zoo weinig mo
gelijk los te maken om de nogal veel voor
komende aantasting door wortelvlieg te voor
komen. Dit insect legt haar eieren aan de
wortels, even beneden het oppervlak van den
grond. De larven, die zich hieruit ontwikke
len veroorzaken de wormstekige peen, die on
geschikt is voor de consumptie. Omdat het
afzetten van de eieren door de volwassen
insecten steeds plaats heeft in de omgeving
waar ze zelf geboren zijn, is vruchtwisseling
een ander middel om aantasting te voorkomen.
Wanneer de peen groot genoeg is, wordt ze,
ofwel gebost, of na kortere of langere bewa
ring als „breekpeen" op de veiling aangevoerd.
16 Juli 1942 S.