Koolrabi
Rassenproeven met aardappelen
als nateelt onder glas
VRIJDAG 21 AUGUSTUS
DE LANDSTAND
PAG. 8
OOLRABI kan uitstekend als nateelt onder glas
gekweekt worden. Om de productie zoo hoog mogelijk
op te voeren, moet het beschikbare glas ook in het
najaar en d!en winter benut worden.
In de maand Augustus moeten daarvoor al de noo-
dige maatregelen genomen worden. De groei van
koolrabi wordt het sterkst beïnvloed door den factor
warmte. Wil men vóór den winter invalt het
gewas oogsten, dan moet zoo vroeg mogelijk met
deze teelt begonnen worden.
Doet men dit niet, dan loopt men de kans, dat het
gewas voor den winter niet oogstbaar is en bijge-
stookt moet worden.
Niet alleen gestookte kassen, maar ook het koude
glas geeft moeilijkheden voor de teelt van koolrabi.
Eind Augustus komt er een massa platglas vrij,
waaronder komkommers of meloenen gekweekt zijn.
Op die rijen kan met succes koolrabi geplant worden.
Dan volgen de warenhuizen, zoowel gestookte als
ongestookte, waarin tomaten e.d. geteeld zijn. Vele
zijn of komen half September vrij. In druivenkassen
is het o.i. minder geschikt. De koude d'ruiven zijn
bijna nog niet geoogst en de stookdruiven hebben
half September nog een groote functionneerende
bladmassa, die we niet aan de nateelt kunnen op
offeren.
Na kalf October kan men in stookkassen nog koolrabi
poten, maar dan zal er zeker brjgestookt moeten
worden om tot een oogstbaar gewas te komen. Voor
koud glas moet men einde September wel als laatste
pootdatum aannemen, beter is pl.m. half September.
Het is nochtans de overweging waard, gezien dte aard
van het weer, in perioden te zaaien, b.v. 15 Augus
tus. 1 September buiten en dan zoo, dat daarover
naar omstandigheden later glas kan worden gelegd.
Verder zou het aanbeveling verdienen, met het zaaien
resp. uitpoten rekening te houden met het behoefte
element in Duitschland, daar Duitschland tot onge
veer 15 December zelf in de behoefte aan koolrabi
kan voorzien.
Het opkweeken van de planten duurt 6 i 7 weken,
zoodat begin Augustus gezaaid moet worden.
De beste planten zijn die, welke brj het poten
reeds een klein knolletje of verdikking hebben (zie
fig. 1.)
Dit is dus een aanbeveling niet tot het uiterste
te wachten met zaaien.
Het zaaien.
De beste plaats voor het zaaien is de koude bak.
De grond moet vooraf vochtig gemaakt zijn. Een
goede soort is Dvorsky's Weisner Tr.eib. 100 gram
koolrabizaad bevat ongeveer 30.000 zaden. Naar ge
lang der kiemkracht leveren deze een bepaald aantal
plantjes. Meestal rekent men 15.000 pootbare plantjes
uit 100 gram zaad te verkrijgen.
Men zaait 100 gram zaad op 70 80 éénruiters, dat
is 1 gram per vk. M. De stand is dan van dien
aard, dat verspenen niet noodig is, maar direct op
de blijvende plaats gepoot kan worden.
Naar gelang de weersomstandigheden luchten. Bij
warm weer kan men, wanneer het zaad goed ge
kiemd is, het glas er zoo noodig afnemen. Den eersten
tijd moet bjj warm weer veel gelucht worden, later
is dat niet meer zoo noodig.
De oogsttijd van deze koolrabi valt einde October
tot in November. Men heeft dan nog voldoende ge
legenheid om de bakken of kassen te bewerken
voor de volgende teelt.
Door deze nateelt van koolrabi kan men zeker tot
verhooging van de bodemprodlictie bijdragen, zon
der dat door dit intensieve telen de capaciteit van
den bodem te lijden heeft.
Bovendien is de teelt van koolrabi niet arbeidsinten
sief, en het gewas heeft practisch nïbt van ziekten
te lijden.
Grond en bemesting.
Koolrabi groeit op iedfèren normalen tuin goed. Kas
sen en bakken moeten voor het planten goed nat ge
maakt worden, vervolgens, indien noodig, bemest.
Koolrabi vraagt een flinken voorraad gemakkelijk
opneembare voedingsstoffen, waarbij stikstof de
voojmaamste plaats inneemt.
Alleen grondonderzoek kan precies uitmaken, hoe
veel van de verschillende meststoffen men in ieder
speciaal geval geven moet.
Vooral in dezen tijd, nu men uiterst zuinig moet
Fig. 2. Uitgeplant in de kas.
Fig. 1. Jonge plant.
zijn met meststoffen, is een nauwkeurige analyse
meer dan ooit noodig.
Het zal geen zeldzaamheid zijn, dat men door in
het geheel niet te mesten, de beste resultaten krijgt.
Het uitplanten.
De beste tijd is, zooals gezegd, half tot eind Sep
tember. Het poten van flinke planten, die reeds een
knol in aanleg hebben, is geen bezwaar.
De planten worden dan tot aan de verdikking in dën
grond gezet. Dieper planten geeft min of meer peer
vormige knollen, wat niet gewenscht is.
De plantaf stand bedraagt 20 bij 25 cm. (zie fig. 2).
Per éénruiter komen 20 planten. De planten her
vatten den groei gemakkelijk en spoedig kan men een
flinke knolontwikkeling waarnemen.
Cultuurzorgen.
Na het poten zal het vaak noodig zijn het gewas
eenige keeren te gieten. Gedurende de geheele teelt
moet de grond behoorlijk vochtig blijven, wat d'e
knolvorming in de hand werkt.
Ir. RIEMENS.
B
Fig. S. Gereed voor den oogst.
(Foto's van den schrijver)
IJ H. Veenman en Zonen te Wageningen verscheen
in de bekende gele reeks „Mededeelingen van den Land-
bouwvoorlichtingsdienst", als No. 29, het verslag van
de in 1939 en 1940 door de Rijkslandbouwconsulenten
genomen rassenproeven met aardappelen. Aan het le
zenswaardige boekje (dat ondertusschen meer dan 200
bladzijden telt) ontleenen wij in het kort het volgende:
De zeer vroege rassen brachten geen bijzondere resul
taten naar voren. De gewone Eersteling, welke echter
vatbaar is voor wratziekte, voldeed het best. De nieuwe,
voor wratziekte onvatbare rassen stonden in kwaliteit
of in opbrengst bij Eersteling achter.
Van de vroege rassen kon geen der voor wratziekte
onvatbare rassen de knolopbrengst van Bintje evenaren.
Eigenheimer leverde aardappelen van uitstekende kwa
liteit en moest, behalve bij zeer vroeg rooien, in voe
dingswaarde (zetmeelgehalte) boven alle vroege en
zeer vroege rassen worden gesteld.
Bij de winterconsumptierassen beproefde men twee
reeksen: aardappels met blanke schil en met gekleurde
schil. Ook hier was Eigenheimer gemiddeld, zoowel op
zand- als op kleigronden, het ras met de beste kook-
kwaliteit, terwijl ook de opbrengst en de voedingswaar
de goed waren. Wegens zijn vatbaarheid voor wrat- en
aardappelziekte en wegens zijn middelmatige houdbaar
heid wordt eghter reeds lang naar 'n geschikten plaats
vervanger gezocht. Voor kleigrond zouden hiervoor Be
velander en Furore in aanmerking kunnen komen, hoe
wel het eerste ras een minder goed uiterlijk en het
tweede ras een lager zetmeelgehalte en een grootere
neiging tot stukkoken bezit dan de Eigenheimer. Op
lichtere gronden zouden misschien Noordeling en Wilpo
kunnen worden beproefd. Een goede kookkwaliteit en
een goede houdbaarheid bezaten Komeet en Roode Star;
de opbrengsten van deze rassen lieten echter te wen.
schen over, terwijl bij het laatste ras het aantal kleine
knollen te groot was.
Bij de proeven met fabrieksrassen stonden Gloria en
Voran in zetmeelopbrengsten bovenaan; zij rijpten ech
ter laat af. Hoewel de zetmeelopbrengst van Ultimus
iets lager was dan die van Eigenheimer, verwacht men
toch dat dit vroegrijpende ras, na het in werking treden
van het teeltverbod van Eigenheimer in de Veenkoloniën,
zich belangrijk zal uitbreiden, omdat Ultimus naast
Triumf het eenige ras is, dat de fabrieken in het begin
van de campagne van aardappelen kan voorzien. Het
laatstgenoemde ras bracht echter, vooral in 1940, be
langrijk minder op dan Eigenheimer.
Voor voeraardappelen is niet alleen het zetmeelgehalte,
maar ook het gehalte aan andere voedende bestand-
deelen in de droge stof, van belang. Het bleek dat tus-
schen onderwatergewicht, drogestofgehalte en zetmeel
gehalte een vrij na.uw onderling verband aanwezig is.
Evenals bij de fabrieksrassen kwamen ook hier Voran
en Gloria naar voren met een hooge opbrengst aan
droge stof, tenminste vooral op zandgronden. Ook de
Eigenheimer bleek voor teelt als voeraardappel geschikt.
Wilpo, Alpha, Record en Industrie liepen in drogestof-
opbrengst weinig uiteen; gemiddeld bleef deze 8 tot 12
pCt. beneden die van Eigenheimer.
Hetge middelde gehalte in de drogestof was echter op
aardappelserie bedroeg 1.90 pCt. in het versche ma
teriaal en 8.3 pCt., indien omgerekend op de droge stef.
Alleen Noordeling en Bintje bevatten een aanmerkelijk
hooger en Industrie en Alpha een lager eiwitgehalte
dan de andere rassen. Bij de winterconsumptierassen
bleek Bevelander een hoog en Gloria een laag eiwit
gehalte te bevatten. Voor het gemiddelde gehalte van
alle monsters in de versche aardappelen werd voor klei
grond 2.01 pCt. en voor zandgrond 1.92 pCt. gevonden.
Het gehiddelde gehalte in de drogestof was echter op
beide grondsoorten ongeveer gelijk (7.5 pCt.).
In het algemeen werd gevonden, dat rassen met een
lage opbrengst een hooger eiwitgehalte hebben dan de
veel opbrengende rassen. De eiwitopbrengst van deze
laatste rassen was echter niet lager dan die van de
eerste,