Trekpaard-fokkerij
Kreupele koeien
Aflevering XXV van liet 'stamboek
HetNederlandsche trekpaard
in de weide
D E kreupelheid bij het paard maakt l^et dier voor
korteren of langeren tijd onbruikbaar. Het paard moet
op stal staan, rust nemen, in elk geval kan er niet het
yolle werk van worden gevraagd. Bovendien is het ver
schijnen met een kreupel paard op den openbaren weg,
strafbaar gesteld. Met de kreupele koe is het dikwgis
anders gesteld. De koe kan, op stal staande, al heel
weinig last van de kreupelheid hebben en daarom ook
nog wel een behoorlijke hoeveelheid melk geven. De
weidekoe kan nog in de koppel meeloopen en we zien
'dan ook, dat aan kreupelheid bij de koeien," doorgaans
door de veehouders niet zooveel aandacht wordt be
steed. Toch is dit niet altijd goed te praten. Vooralle,
durende den weidetijd kan kreupelheid bij melkkoeien
dikwijls heel schadelijk zijn. Wat toch is het geval?
We zien dat een kreupele melkkoe in productie achter
uitgaat en bovendien ook vermagert. Vooral komt dit
Ivoor in betrekkelijk schrale nazomers, wanneer er wei
nig meer groeit en de kreupele koe groote moeite hèeft
'om genoegzaam gras te vinden. Geneest het dier bin
nen korten tijd weer, dan is het echter uit de melk
en de koe kan er zoo dadelijk maar niet weer inkomen.
Bij het optreden van kreupelheden bij melkvee in de
weide, moet daarom op twee zaken de aandacht worden
gevestigd:
Hoe komen wij aan een
konijn
VKIJDAG 28 AUGUSTUS
DE LANDSTAND
PAG. 11-
EZE 25ste aflevering Van het trekpaardenstamboek
zou, gezien haar rangnrammer, een jubileum-aflevering
hebben moeten zijn. Maar de omstandigheden zijn helaas
niet jubel-achtig, waarom alles maar met stille trom
passeert. Niet echter de gang van zaken in het stam
boek. Deze toch gaat harder vooruil; dan ooit, alle om
standigheden ten spijt. Dit bewijst dat de stamboek,
leiding tot nu toe den goeden weg heeft gevonden voor
de rationeele fokkerij en het bewijst tevens, dat men
steeds algemeener gaat inzien en waardeert, dat deze
leiding dezen weg heeft ingeslagen. Het zou ons in het
bestek van een overzicht over de aflevering, te ver
voeren hierop uitvoerig in te gaan, maar enkele mo
menten willen we toch nïet onbesproken laten.
Zoo is het aantal ingeschreven veulens gestegen tot
6241 tegen 5272 in 1940. Hiervan zijn 2716 (2135) hengst
veulens en 3525 (3142) merrievaulens. De sterke toe
name van het aantal hengstveulens bewijst al, dat men
steeds meer waard* gaat toekennen aan de afstam
mingsbewijzen, ook voor de gebruikspaarden (mins),
want verreweg de meeste als hengst geboren paarden
worden van de fokkerij uitgesloten. Na de sluiting van
het A-boelc in 1925, vreesden sommigen wel eens dat
de fokkerij zou teruggaan, als geen dieren van onbekende
afstamming meer in A werden opgenome^. De feiten
hebben echter anders uitgewezen: het aantal veulens
is nog nimmer zoo groot geweest en de eenheid in het
stamboek is ook nimmer hechter geweest dan thans.
Waren in 1926 van de toen ingeschreven 4547 veulens,
nog 104 van een A-vader en 1710 van een A-moeder, in
1937 waren deze getallen reeds gedaald tot 3 en 132
van de 4719 veulens, terwijl thans- van de ruim 6000
veulens er geen meer is van een A-vader en nog slechts
23 van een A-moeder.
Bij de in het Keur-stamboek opgenomen merriën zien
we een hieraan parallel verloopend verschijnsel. Van de
3068 aangeboden dieren werden 2204 in K opgenomen
(vorig jaar 1367 van de 1937), waarvan 23 met een
stamboek-vader (dus niet een K-vader) en 378 van een
stamboek-moeder, terwijl slechts 10 afstammen van
beide stamboek-ouders. Hier zien we dus in het geheel
geen A-afstamming meer en zelfs bijna geen stamboek-
afstamming. De tijd zal niet ver meer zijn, dat alleen
nog dieren van Keurstamboekouders zullen worden op
genomen en aangeboden. Dit wordt nog te waarschijn
lijker, als we zien op hoe groote schaal de fokkerij op
eigen beenen staat: van alle 2204 K-merriën zijn nog 5
'dochters van een Belgischen vader en 34 waren inge
schreven in het Belgisch stamboek. Uiteraard blijft er
in de grensstreken gemakkelijk eenige wisselwerking,
zoodat practisch gesproken we kunnen constateeren,
dat de trekpaardfokkerij hier te lande thans volkomen
op eigen beenen staat.
Dat men deze verworven positie ook wil handhaven,
blijkt weer duidelijk uit de strenge selectie die men aan
legt bij de opname- '/an hengsten in het keurstamboek.
Van de 304 hiervoor aangeboden hengsten toch die
door de hengsthouders vooraf toch wel behoorlijk ge
selecteerd zijn werden slechts 30 de K waardig ge
oordeeld (vorig jaar 8 van de 253), terwijl van 123 de
beslissing is uitgesteld en 151 geweigerd werden. Een
dergelijke strenge selectie kan niet anders dan het
geheel der fokkerg ten goede komen.
Deze 30 hengsten werden voor 2/3 deel in Zeeland ge
fokt, terwijl 15 hier ook werden opgenomen. Verder
werden in Noord-Brabant opgenomen 9 (gefokt 4) en
in Zuid-Holland 2 (gefokt 3). De provincies Limburg,
Gelderland en Groningen zagen ieder 1 hengst in K op
genomen, terwijl er ook 1 K-hengst gefokt is, terwijl
Overijsel een Zeeuwsche hengst in K kreeg opgenomen.
Als stamvader kwam ditmaal bij deze nieuwe K-heng
sten het meest naar voren Avenir K 1468 (V. Mageur de
Gaesbeek) met 3 K-zonen en 4 kleinzonen. Nummer
twee, Clairon de la Lys K 1488 leverde 3 K-zonen en 3
kleinzonen, terwijl Dragon d'Hondzocht K 1637 ook 3
K-zonen leverde, maar geen kleinzonen zag opgenomen.
De stamvader Certain van Lamswaarde K 1429 (V.
Frans .714) oefende ook nogal invloed uit, voornamelijk
doordat 3 zijner kleinzonen werden opgenomen, naast
één K-zoon. Van de zijde der hengstenmoeders komen
geen stamvaders zoo bijzonder op den voorgrond: 3
dezer merriën zijn dochters van Clairoa de la Lys, ter
wijl Mon Gros de Mon Souhait K 1331, Henseur H de
^Cognebeau K 1430 en Castor K 916 ieder twee dezer
hengstenmoeders verwekt hebben.
Noord-Brabant leverde het grootste aandeel in de
K-merriën, n.l. 711 van de 2204, terwijl Zeeland met
651 dieren op de tweede plaats komt. Dan volgen Lim
burg met 235, Gelderland met 180, Groningen met 127,
Zuid-Holland met 102, Drenthe met 93, Noord-Holland
en Utrecht met 52 (één, de eerste uit de provincie
Utrecht), Overijsel met 38 en Friesland met 15 K-mer.
riën, welke aantallen wel zoo ongeveer correspondeeren
met de aantallen leden dezer provincies. Want daarmee
staat Noord-Brabant ook aan de spits met 3176 leden,
terwijl Zeeland met 1908 op de 2de plaats komt. Relatief
leverde Zeeland dus meer K-merriën per lid, wat ook
een gevolg is va$ het feit dat in deze provincie de
grootste fokbedrijven worden gevonden, waarover straks
nader. De overige provinciën tellen de daarachter ge
plaatste aantallen Jeden: Limburg 1370, Gelderland
1185, Groningen 576, Drenthe 555, Zuid-Holland 373,
Overijsel 228, Noord-Holland - Utrecht 221 en Friesland,
de jongste afdeeling, 93. Totaal 9685 tegen 8294 einde
1940 en 7725 einde 1939. Een verheugende groei dus
van het ledental die alle goeds voor de fokkerij doet
verwachten, vooral als we weten dat het ledental reeds
lang de 10.000 gepasseerd is.
Zeeland telt de meeste groote fokkers 6 droegen met
meer dan 10 dieren bij tot de stamboekhouding, waar
van J. Q. C. Lenshoek te Kloetinge bovenaan staat met
35 dieren (toevallig hetzelfde aantal nu reeds 3 jaren
aaneen), waarvan 10 opgenomen K-merriën; de WilheL
minapolder komt op de tweede plaats met 23 dieren
(4 K-merriën) en Stallen de Dobbelaere te IJzendrjke
met 14 dieren (3 K-merriën) derde is. Vier stallen le
verden 9 dieren tot de stamboekhouding, terwijl zes
stallen een achttal en 18 stallen 7 dieren bijdroegen*
In Noord-Brabant is het grootste aantal van één stal
12 dieren, dan volgen hier een stal van 9, een van 8,
en vier van 6 dieren; in Zuid-Holland leverde een stal 8
dieren, terwijl 3 het tot 7 en 2 tot 6 brachten. In Gro
ningen was het hoogste aantal 6 dieren (3 stallen), in
Noord-Holland en Gelderland eveneens (ieder een stal),
in Overijsel was 5 het hoogst (1 stal), in Limburg en
Friesland 4 (ieder 2 stallen), terwijl in Drenthe twee
dieren het maximum vormden.
De aflevering houdt ook op andere wijze een band tus-
schen de fokkers en hun afdeelings- en hoofdbestuur,
dan door de vermelding alleen van de dieren. Ze bevat,
naast een opgave van die besturen, ook de statuten en
het reglement op de stamboekhouding, zoodat tévens
de aandacht der fokkers gevestigd wordt op de ver
schillende bepalingen, o.a. inzake de verschillende keu
ringen, rechten en verplichtingen der leden, enz. Dit
is reeds van te meer belang geworden, sinds bij de
nieuwe, Paardenwet aan de stamboeken een grooteren
invloed op den gang van zaken in de fokkerg is toe
gekend (o.a. worden de hengstenkeuringen thans door
de stamboeken verzorgd, terwijl voorheen de Rijkscom
missie deze taak vooral had), maar dit klemt tegen
woordig nog te meer, nu bij de vorderingen van paar
den aan de bezitters van de beste fokproducten nog
faciliteiten verleend worden.
Onder deze omstandigheden kunnen tfre de toekomst
van onze trekpaardfokkerij met vertrouwen tegemoet
zien, hoewel de stamboekhouding nog niet volmaakt is
en men, vooral met het oog op de toekomst, een neg
nadere aanduiding van de opgenomen dieren wel weru
schelijk moet achten. Thans wordt van deze dieren
alleen de kleur vermeldt plus de stokhoogte, naast de
afstamming, den fokker en den eigenaar. Het Rundvee
stamboek vermeldt van zijn dieren tevens een exterieur-
beschrrjving en de productie. En hoewel bij de paarden
de toestand natuurlijk anders ligt dan bij de runderen,
magmen toch te bevoegder plaatse wel eens over
wegen of op dit gebied nog niet iets goeds kan worden
gedaan, vooral met het oog op een nagaan van eigen
schappen der tegenwoordige dieren door het nageslacht.
a. Bij elk geval van kreupelheid moet men* een des
kundige raadplegen, die een onderzoek kan instel-
len. Sommige kreupelheden zijn met zeer weinig
moeite geheel te herstellen. Het houden van de
koe op de normale productie, haalt de kosten voor
den veearts er wel weer uit.
b. Kreupele koeien moeten bijgevoerd worden, hetz\j
met extra weidegras, hetzg met krachtvoer, zoo
dit er te krijgen is. Men houdt er het productie
vermogen van de koe beter mee in stand.
Wij geven verder, nog een paar aanwijzingen over kreu
pelheden bij koeien, die in den zomer nog al eens plegen
voor te komen.
DE BOEGKREUPELHEID
Dit is een bekende kreupelheid bij koeien en wel aan
het voorbeen. De pijnlijkheid is gezeteld in het band
apparaat van het boeggewricht onder aan den schou
der. De koe wijst met het pijnlijke been opvallend ver
naar voren en wil het bijna niet belasten. De koe kan
dus met moeite voorwaarts en zoo'n dier eet ook lang
niet genoeg, omdat het grazen voor zoo'n koe te afmat
tend is. De behandeling moet bestaan in massage. Het
pijnlijke gewricht moet namelgk rust hebben. Toch
is opstallen niet altijd aan te'raden, want indien men
het dier in een muggige omgeving plaatst, komt er
van de rust doorgaans niet veel terecht- Het buiten
verblijf is daarom beter. Blijft het die? eenigen tijd
kreupel, zoo verdient het aanbeveling de uitgegroeide
klauwpunten wat bij te laten werken. Doordat de koe
het been zoo goed als niet belast, groeien de klauwen
wat uit. Het loopen wordt het dier gemakkelijker ge
maakt, indien men de punten van de klauwen wat
inkort.
DE KNIEKREUPELHEID
Deze zetelt in het achterbeen. Het eigenlijke kniege
wricht (niet de voorknie!) is aangedaan. Wij hebben
hier met een samengesteld gewricht te doen. Een aan
doening van zoo'n gewricht is dikwijls eveneens samen
gesteld en ingewikkeld en daardoor lastig te genezen.
Dikwijls ook treedt gewrichtsverstijving op. De koe
kan zich dan moeilijk voortbewegen. Dikwijls ook schuilt
de oorzaak in een infectieziekte. De circulatie van smet
stoffen in het bloed maakt het gewricht ziek. In zoo'n
geval moet tot tijdige opruiming van zoo'n dier kunnen
worden besloten.
DE KLAUWKREUPELÖEID
Zoowel aan voor- als aan achterbeenen, maar toch het
vaakst aan de acherbeenen. Klauwontstekingen kunnen
tot lastige kreupelheden aanleiding geven. Verwaar
loosde ontstekingsprocessen aan de klauwen zijn zeer
schadelijk in de veehouderij. Men moet zorgen dat de
klauw zijn natuurlijken vorm behoudt. Koeien met af
wijkende standen hebben doorgaans ook afwijkende
klauwen. Hoefmes en klauwentang kunnen zelfs wel
op de boerderij aanwezig zijn voor een regelmatige ver
zorging. Door dit werk goed bij te houden, kan men
zelfs de standen van de koeien aanmerkelijk verbeteren!
In de klauwzool komen dikwijls etterhaarden voor. De
behandeling moet door den veearts geschieden. Het
overgroeien van dergelijke haarden met gezond hoorn
weefsel uit de omgeving, is bij belasten van de zool
zeer pijnlijk. Daarom moet zoo'n haard vrijgelegd wor
den. Het dier, loopt dan al spoedig veel beter.
Ook gevoelige klauwranden (het z.g. hoef bed) kunnen
aanleiding zijn tot zeer moeilijk loopen. Vooral bij
droogte. Het gebruik van klauwenzalf is daarbij ten
zeerste gewenscht. Er zijn nog veel meer kreupelheden
bij het vee denkbaar. Hoofdzaak is ze nooit te ver-
waarloozen. R. P. SYBESMA
(Nadruk verboden).
(Mededeeling van de Directie van den Landbouw).
7 OOALS wij in voorgaande mededeelingen reeds
hebben uiteengezet, is het geheel onjuist om overhaast
tot aankoop van konijnen over te gaan.' Eerst wan
neer het zeker is, dat steeds voldoende voer beschik
baar zal zijn en het hok klaar staat, mag men tot
het aankoopen van de nieuwe huisgenoot besluiten.
Beschikt men niet over ervaring op het gebied van
de konijnenhouderij, dan begint men* steeds met het
aanschafferf van niet meer dan één konijn. Het zal
spoedig genoeg blijken, dat de verzorging van het dier
veel meer moeite en tijd vraag, dan men oorspronke
lijk heeft kunnen denken. Eiken dag moet het dier
r