„Schuttersghulden"
W,
De oude
'11 Stukje geschiedenis
De gilde viert,
De gilde juicht...
D E Schutsgilden voerden weldra naast hun gebrui
kelijke wapenen, (voet- en hand- en kruisboog) het
geweer. Zulks geschiedde vooral ten plottelande, waar
de rust en de veiligheid der bewoners niet zelden ge
vaar liepen, en uit overweging, „dat er gheen ont-
seijnder, beduchter noch verwaerlycker nandspul van
wapenen en is, dan 't handspul van den colovere".
De geschiedenis vermeldt bovendien, dat de geweren
werden gebruikt, „om met de gilden van elders, te
gaan jagen op wolven of op dieven en vagebonden".
Ih
VRIJDAG 28 AUGUSTUS DE LANDSTAND PAG. 5
foto's I. P. en R. S,
tinnen „teljooren" en zilveren utensiliën ende
nuttiging van „biertjes en borrels", vormen het
leeuwendeel der uitgaven.
D® „Schutterij" die omstreeks 35 jaar geleden een
eervollen .dood sneefde is uit de oude Schutsgilden
ontsproten.
Ook de thans in Brabant nog zoo bloeiende hand- en
kruisboogschutterijen moeten beschouwd worden als
bastaard-kindëren van de roemrijke gilden.
Toen in de 16de eeuw door de invoering der staande
legers de schutsgilden hadden opgehouden „krijgs
macht" -te zijn, bleven ze in Brabant en Limburg toch
bestaan.
Evenwel de voetboog, de handboog en 't geweer hiel
den op wapenen te zijn, maar dienden voortaan nog
slechts als middel van vermaak.
In deze streken, waar de „Reformatie" geen ingang
had kunnen vinden, bleef het schutsgilde in zijn karak
ter 'n diep godsdienstig beginsel huldigen.
Bij elke feestelijke gelegenheid werd een rijken zin
voor godsdienstige vormen en ceremoniën aan den dag
gelegd.
Hierin en in den eigendom van onroerende goederen,
renten en kostbaarheden lagen hoofdzakelijk de be
weegredenen van 't voortbestaan van 't schutsgilde bui
ten de volksbewapening om.
TenSLOTTE nog iets over de jaarlijk'sche feesten.
Van ouds is het bij de schutsgilden gewoonte om op het
jaarlijksche „gaaifeest" z.g. „koning te schieten", welk
feest wordt voorafgegaan door een kerkelijke plech
tigheid en een optocht naar-het feestterrein in vol
ornaat, met wapperend vendel en met zich voerend
op borst en rug allerlei zilveren eere-tropheeën.
De schutter, die het beste schiet, wordt tot koning
uitgeroepen. Wie driemaal achtereen den vorsten-titel
verwerft, 'wordt gekroond met het keizerlijk diadeem.
Het is in 't algemeen gebruikelijk, om den koning met
den koningsmantel te omhangen, waarbij hem dan
door de gildemaagd gewoonlijk de dochter van den
kastelein een met zijden lint versierde zilveren
stuk ciseleer-werk wordt aangeboden. Als blijk van
dankbaarheid moet hij dan de gildebroeders tracteeren.
De verzameling van dergelijke koningsschilden heet
soms halsband", soms ook „coninckelijke juweel"; in
Bergen op Zoom ,,'t Span". Vooral als bronnen o.m.
voor de heraldiek zijn ze soms belangrijk.
ELK een heerlijk brok uit het volksleven van voorheen tooveren
zy voor onze oogen?" aldus schreef de Stadsarchivaris van Turnhout,
Kanunnik J. E. Jansen O.P., een twaalftal jaren geleden in het feest
programma der gildenfeesten te Oudenbosch, aangelegd ter viering van
het 400-jarig bestaan van St. Sebastiaan".
„Daar ligt geheel de ziel van 't volk met al zijn goede hoedanigheden
en gebreken
't Gildefeest gaat nooit voorbij zonder „vendel-
zwaaien".
Dat is een eigenaardige, doch tegelijk sierlijke en moei
lijke kunst.
Elk vaandel, vervaardigd van zijde en versierd met
Sllerlei -wapens en emblemen vaak ook de beelte
nis van den beschermheilige heeft aan 't uiteinde
van den stok een koperen knop, die even zwaar weegt
als het geheele overige gedeelte van „baton en dra-
pier".
De vaandrig neemt den vaandelstok even achter den
knop en voert dan de kunstigste zwaaiingen' en wen
dingen uit. Nu eens verheft hij het dundoek hoog in
de lucht en laat het in sierlijke bochten "wapperen en
klapperen, dan ziet men 't even /boven den grond,
strak gespannen heenstrijken. Staande, geknield en
liggend worden al deze toeren voltrokken. Alles bij
elkaar een kleurrijk tafereel.
Het lijdt zeker geen twijfel of we zpllen ook dezen
zomer, op instigatie' van de Federatie van Gilden in
Brabant, hier en daar wel -■weer op zoo'n smakelijke
vertooning vergast worden.
N de middeleeuwen zien wij de „ghuldya" van den
„heer", moedig ten strijde trekken tot de verdediging
van het land of de „heerlijckheit".
Ontstond er beroerte in de stad of in het dorp, nader
den er vrijbuiters of vagebonden, dan waren de schut
ters daar met boog of bus om het gevaar te bezWeren.
In hun vrijen tijd oefenden zij zich in het edele spel
van voet- en handboog, om aldus" ook voor den strijd
vaardig te zijn, maar ook om er wat afwisseling in
te vinden voor den sleur van het dagëlijksche leven.
En zoo ontstonden de gilden of broederschappen, waar
in men gezellig en kameraadschappelijk met elkaar
verkeerde; de glorie en de onafhankelijkheid van het
gewest voor oogen.
De gewestelijke overheden ende vorsten of andere
adellijke heeren erkenden haar nut en heldhaftigheid,
zegt pater Jansen, schonken haar privilegiën en
voorrechten, kaarten en ordonnantiën, geld en tab
baarden, en namen ze onder hun bescherming.
De oudste broederschappen* klimmen op tot het einde
der XlIIde eeuw.
Alsdan vormen zich zoowat overal zulke „gulden",
welke zich plaatsen onder het patroonschap van St*
Dionysius, St. Joris, St. Sebastiaan, St. Catharina, St.
Antonius, St. Willibrordus, St. Barbara, e.a.
Het rijkste tij 'vak is voorzeker de XVde eeuw Maar
helaas, te midden van weelde en bloei lag ook de kern
van verval.
De pracht der Boergondiërs stak haar de oogen uit.
Zij wilden n.l. deze edellieden nadoen in rijkdom van
klëeding en versiering en in de aanschaffing van kost
bare preciosa
De beter gevormde legers konden van lieverlede hun
krijgshaftige hulpe missen en zoo kwamen de schutters
gilden er toe, om haar voornaamste „werkzaamheid"
te zoeken in het deelnemen aan z.g. „landjuweeien" en
schietspelen. 4
De XVIde eeuw bracht een geheele ommekeer te weeg.
Er werden nieuwerwetsche wapenen gesmeed en dit
leidde tot de oprichting der z.g. „Kloveniersgulden"
van St. Antonius, St. Christoffel en St. Barbara.
Karei de Vijfde gaf aan het einde der XVIde eeuw
den schutters-vereenigingen, voorwat haar „oorlogs
doeleinden" belangt, den doodsteek. En sedertdien tre
den zip* eenvoudig op als gezelschappen van gezellig
verkeer enbewaren zij een stuk „folklore", dat
vooral de laatste jaren, in het Brabantsche land, weer
in hooge eere is getreden
R is haast geen maatschappelijke instelling uit vroe
ger tijden tot ons gekomen, die zoo, met angstvallig-
'heid schier, hare kenmerkende eigenaardigheden wist
te bewaren als 't „Schuttersgilde".
De oorspronkelijke beteekenis dezer lessen lag in de
„bewaernisse en bescuddenisse der steden en dor
pen".
Hetgeen o.a. blijkt uit den Stichtingsbrief van het Til-
burgsche St. Dionysius-gilde, 6 Januari 1665, welk
document bewaard wordt in het gemeente-archief,
aldaar.
Daarin luidt 't aldus:
„Wij Margrieta de Noyellens, gravinne van Grobben-
doncq, baronesse van Weesmaele, vrouwe der Stadt en
Landen van Tilburg, Goirle enzdoen te weten:
„dat wij ontvangen hebben de oitmoedige supplicatie
vanv onsen Drost, Schepenen ende enige ingezetenen
van onse heerlyckheyt van Tilborg, gelegen in de
Meyerye van 's Bossche, inhoudende hoe dat sijlieden
groótelyckx genegen wesende met de Bussche ofte
roer omme te gaan, tot eene eerlyke exercitie, ende
omme daerof beter handelinge te crygen, geerne soude
oprechte een Broederscap ofte Gilde van Cloveniers
tot luyster van onse voorschreeve heerlyckheyt Til
borg omme daer alsoo met de bussche tè~ mogen oefe
nen."
„Soo is 't dat wy geneyght sijnde ter beede van onse
goede ingesetene ende onderdanen ende hun te sien
hanteerenalle eerlycke exercitien deselve zoo sooveel
ons aengaet hebben geconsenteert ende geaccordeert,
consenteeren en accordeeren mitds dese, op te reghte
eene Broederscap ofte gilde van Cloveniers, onder de
regeeringhe vanJHooftman, Deeckens, Ondermans ende
andere Officieren,die welk« gehouden sulle zyn
aan handen van onsen Drossaert te doen den behoor
lijken eet van hun in die fonctie loffelyck en eerlyck
te sullen quyten
IT 't vorenstaande mag dus veilig worden afge
leid, dat de gilden bij derzelver oprichting goeddeels
'n „militair karakter" droegen.
"Er werd evenwel ook aan onderlinge liefdadigheid ge
daan, gelijxx uit de reglementen blijkt. Maar1 als ze in
vergadering bijeen waren dan gold de stelregel: „nie-
mant sal eenige questieuse disputen mogen moveeren
ter saecken van de religie ofte andersints, op poene
(straffe) van daarvoor te worden gecalengeert ende
gebreuckt naar exigentie van saecken".
Wat er zooal verder omging in 't gildeleven, daarvan
krijgt men eenig denkbeeld bij het nagaan der „reke
ningen", waarvan er nog enkele hier en daar zyn be
waard gebleven.
De aankoop van „prijzen" in hoofdzaak bestaande uit
Bescherming,