Gesprekken met Landstanders De wil om mee te bouwen is aamvezig J~~j ET valt ons altijd op, dat wanneer wij met andere menschen spreken, het gesprek na veel omwegen en afdwalingen over oorlog en oorlogsomstandigheden, altijd ten slotte belandt op een anderen en beteren tijd. f 1.300.000.000 De levensbeschouwing der boeren is de levensbeschouwing van het volk VRIJDAG 11 SEPTEMBER DE LANDSTAJVD PAGINA 10 Er is in den mensch niets sterker dan de hoop. De liefde moge soms sterk zijn en het geloof vast en hecht, het is de hoop, die, zooals wij dat zelf uit drukken, doet Leven. Geheel ons leven is één verlan gen, één wensch, één droom. Ook wij hebben het vertrouwen in een beteren tijd. Een groot en sterk en gegrond vertrouwen. Zonder dat vertrouwen zou al ons werk zinloos zijn. Dit vertrouwen en deze hoop hebben wij ook bij onze boeren en tuinders gevonden. Het is nog niet zoo lang geleden, dat wij met een Limburgschen boer spraken over een beteren tijd. Hij vertelde dit op een veel boeiender wijze dan papier zou kunnen weer geven. „Meneer, zoo zei hij, in zijn dialect (ik hoop en ver trouw, dat hij 'over eenigen tijd een ander woord zal gebruiken dan „meneer", dat ons elkander beter zaJ doen verstaan), de menschen hebben eigenlijk vee] te weinig van den oorlog gevoeld. De oorlog heeft hen niets geleerd. Ze maken er zelfs een grap over en denken, dat het een kortstondigé orkaan is, die over raakt. En ze verwachten, dat wij dan allerooal weer ongestoord verder gaan, zooals wij dat in het verleden gewoon waren. Maar ik zal u vertellen, zoo ging hij voort, dat die zoogenaamde goede oude tijd, die wel oud Was, maar niet goed, ons allemaal gesmoord heeft. Die goede, oude tijd heeft ons, kleine menschen, allemaal in een hoek gedrongen. Die goede, oude tijd, heeft ons klein en korf gehouden. Wij zaten vast in strikken en net ten, om er nooit meer uit te komen.Ik had er den tijd niet voor om me ervan bewust te worden, dat ik nog boer was. Ik had geen lust meer in mijn werk. Ik kon niet zijn zooals ik zoo graag zou willen. Toen ik nog jong was, leefde ik mee met de lente, met de zomer, met herfst en winter. Nu is heel het jaar eender voor me. Ik voel me nog slechts een werktuig in handen van onbekenden. Zoo wis en waarachtig, zoo ging hij verder, als deze oorlog voorbijgaat, zoo wis en waarachtig zal er een andere en betere tijd in -de plaats moeten komen voor dien goeden ouden tijd. Wij weten nog niet precies hoe die zal komen en wat hij zal worden, wrj weten slechts dat hij komen zal. omdat hij komen moet. Ik ben wel zoo jong niet meer, maar ik beloof u, dat ik voor dien nieuwen tijd zal vechten met alle krachten waar over ik beschik. Het mag niet meer zijn dat wij bij de gratie Gods een koetje en een kalf mogen houden; wij hebben er recht op, dat wij ons leven heelemaal kunnen geven waaraan wij het moeten geven: aan ons vee en ons land." Ik heb hem gevraagd of hij voor den oorlog ook al eens dergelijke taal gesproken had. En hij antwoordde, dat bijna alle hoop en vertrouwen in iets beters en iets anders verstikt was geraakt, maar dat hij r.u een niet meer te temmen wil had, dat het anders en beters zou moeten worden. „Het gaat toch niet alleen om mij", Zoo besloot hij zijn gesprek, „maar het gaat om het lot van mijn kinderen en van dege nen, die na hen komen. Nooit en te nimmer zal ik willen, dat mijn kinderen den tijd mee moeten maken, die ik meegemaakt heb. Mijn jongens moeten weer echte boeren worden, zooals mijn voorvaderen dat waren." Een andere keer sprak ik een landbouwer in de Haarlemmermeer, die mij vertelde, dat hij het in den tijd, die achter ons ligt, lang niet slecht had gehad en dat hij toch niet zou willen, dat die tijd ooit terug kwam. „Dat was geen tijd voor ons", zoo zei hij met na druk. „Ik heb altijd al voorzien, dat dit zoo niet lang kon duren. Ons lot was in handen van personen, die hemelsbreed van ons verschilden. Er werd over den landbouw beslist buiten den landbouw om. De afgeloopen tijd had niets natuurlijks meer. Ik moest me bemoeien met dingen waar ik eigenlijk heelemaal buiten stond, en een ander bemoeide zich met mijn zaken, waarmede hij weer niets te maken had. Ik geloof, dat wij ons eigen lot moeten bepalen. Niet zoo, dat wij zouden meenen, dat wij alleen bestonden, maar in een meer natuurlijke samenhang met al het overige. De landbouw moet beslissen over den land bouw; de handel over den handel; de industrie over de industrie en boven dat alles moeten knappe kop pen staan, die het geheele terrein kunnen overzien, en die voor heel ons volk zorgen. En ik ben ervan overtuigd, dat er een andere tijd komt, waarin wij allemaal anders zullen moeten worden in het belang van ons volk; maar ik geloof ook, dat wij voor dien tijd hard zullen moeten strijden. Ik zou willen, dat ik over meer kennis beschikte, dat ik een knappe kerel was om dien tijd mee te helpen voor te bereiden." Ö.0V ONDERLINBE W A r VERZEKERINQ MAATSCHAPPIJ VERZEKERINB MAATSCHAPPIJ1 QEVESTIGD TE 'S-QRAVEHHAQE BESTUUR: t. C. f. L VAK NELOEN TUCKER, A. A. 8. COCKER, NR. J. L MONTUN, N I. i. 8R0BBEN. f. EVERS. AFDEELIN&B Verzekering van risico's, welke door aard of omvang niet in de Afd. A geaccepteerd kunnen wor den, zooals fabrieken, groote ge bouwen, goederen in publieke op slagplaatsen, kassen, warenh.,-enz. Tot nu toe werd in deze Afdeeling verzekerd voor: (Eén milliard drie honderd millioen) Schade-uitkeering binnen twee maanden na afloop van elk halfjaar HET NIEUWE VERZEKERINGS HALFJAAR IS 1 SEPTEMBER J.L. BEGONNEN VRAAGT INLICHTINGEN BIJ UW ASSURANTIE- BEZORGER! (Ingezonden Mededeeling) N dit artikel doelen wij niet op levensbeschouwing in godsdienstigen zin, De Landstand laat uiteraard ieder lid vrij te gelooven wat en hoe hij wil; de Landstand immers beweegt zich niet op het terrein van de gods dienst, doch in den zin van de geest en de mentaliteit, waarin de boer van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werkt en zwoegt. En deze is, een volksche levensbe schouwing, welke op het volk staat ingesteld. De gezichtskring van den boer is uiteraard ruimer en breeder dan die van den stadsmensch De arbeid van den stadsmensch is veelal beperkt tot een winkelpand, een kantoorlokaal, een fabrieksterrein, een spreek kamer en soms nog méér tot een telmachine of een kasboek. Zijn huis is klein, ja, zelfs dikwijls te klein en te hoog om de vrije lucht te kunnen inademen. Het wereldje, waarin hij leeft, is diwijls benepen en eng. Het valt hem moeilijk daarbuiten er daarboven het groote geheel te zien, waarin zich alles voltrekt. Het -werk van den stadsmensch brengt het gevaar mee, dat hij zijn wereldje als middelpunt van alles gaat beschouwen. Hij kan er toe komen te gelooven, dat om hem de heele wereld draait. Hiermede richten wij geen verwijt aan d<* stedelijke bevolking. Zeer zeker zijn uit hen ook pioniers voor de volksgemeenschap naar voren getreden. Nog minder is het onze bedoeling een klove te doen ontstaan tusschen de plattelandsbevolking en de stedelijke bevolking. In tegendeel, ook wij zijn voorstanders en zelfs warme voorstanders, van een sterke, wilskrachtige volksge meenschap. Wij willen slechts aantoonen hoe in het algemeen de bevolking ten plattelande, en in het bijzonder de boer, juist door zijn werk meer op het geheel gericht is, en niet op een deel of groep. Het land, waarop hij werkt, is een deel van geheel het -land, van den vaderlandschen bodem. Wanneer de boer in het voorjaar het zaad uit strooit, doet hij dit niet voor zichzelf en voor zijn huis- genooten alleen, maar voor zijn volk, voor welks voed selvoorziening hij borg moet staan. En wanneer het zweet hem in den oogsttijd langs het voorhoofd loopt, is dit niet uit eigen belang, maar in het belang van zijn volk, welks voeding hij zeker stelt. Niemand voelt ook duidelijker den weerslag van geheel het land en geheel het volk als juist de boer. Gaat het volk en land goed, dan is er ook welvaart op de boer derij. Maar is het volk en land in moeilijkheden gewik keld, dan is de klap voor den boer des te harder. De op- en-neergang van ons land en ons volk komen nergens duidelijker en scherper tot uiting dan juist bij den boer op zijn boerderij. De geschiedenis van het volk is altijd de geschiedenis van het hoerendom. Wie de groote moeilijkheden van het hoerendom gedurende de laatste jaren heeft gekend en gevoeld, heeft ook ge weten dat daardoor heel ons volk in moeilijkheden ver Wanneer wg zoo onze ooren hier en daar te luisteren leggen, komen wij tot de overtuiging, dat er een sterke wil aanwezig is om mee te helpen den nieuwen tijd te vormen. En wrj zijn er ook van overtuigd, dat de hoop en het vertrouwen in dien tijd bg ons volk aanwezig is. Thans moeten in ons volk de krachten vereenigd worden van degenen, die dezen anderen en beteren tijd mede willen helpen vormen en opbouwen. De kracht in ons volk moeten gebundeld worden. Wjj zijn een volk, klein in aantal, maar het kan zooals het verleden bewezen heeft groot in daden zijn. Wg moeten ons vereenigen van Noord tot Zuid en van Oost tot West. keerde. Doch van den anderen kant, wie de verborgen krachten gezien heeft welke scholen in onze zgn. kleine boeren, hoe zij ondanks de storm, welke over hen kwam, staande zijn gebleven, zal er tevens van overtuigd geweest zijn hoe krachtig en hoe sterk ons volk als geheel ondanks alle weerstand was. Dit alles wordt ons duidelijk, wanneer wij het hoeren dom weten als de grondslag va^ons volk. Omdat ons hoerendom staande is gebleven, is ook ons volk staande gebleven. Wanneer het hoerendom ir ons land ten onder zou gaan, zou ons geheele volk ten onder gaan. Wan neer onze Nederlandsche boeren de toekomst weten te begrijpen en grijpen, is de toekomst van geheel ons volk verzekerd. Het landvolk moet de grondslag vormen van het volk* De geest van het landvolk moet tot de bewuste geest worden van geheel ons volk, wil het gezond, sterk en krachtig blijven. En het bloed van den boer moet de levensstroom van ons volk worden. Voor den boer volgen hieruit vele consequenties. Een hoer, die niet op zijn volk staat ingesteld, is geen boer meer in den waren zin van het woord. Een boer, wiens arbeid niet zuiver past in het raam van den nationalen arbeid, zet daarmede het volksbelang op het spel. En een boer, die zich verzet tegen den loop der geschiede nis en zich afkeerig houdt van de huidige ontwikkeling, verspeelt daardoor de toekomst van ons volk. Op niemand onder ons volk rust een grootere verant woordelijkheid dan op den boer, juist omdat met den boer een volk staat er valt. Het is onze taak den boer, en in het algemeen het landvolk, op deze groote ver antwoordelijkheid te wijzen en hem deze bewust te doen maken.

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 10