Het groote doel nastreven Ben ik mijn broeders hoeder? Ie Jaargang No. 42 Vrijdag 23 October 1942 atod&tand ^TADSMENSCHEN bezigen nogal eens minder mooie namen voor den landman; het is al gauw, by eenig verschil van meening: „leelijke boerendit en boeren- dat", maar zij die werkelijk kennis met jullie hebben gemaakt* komen daar tegenop, tenzij het jullie eigen schuld is. De roeping van den boer is het gehaele jaar door voor zijn volk te zorgen en dit werk heeft zijn hart. Echter, een mensch zal bij brood alléén niet leven. De hou ding van den stedeling tegenover den boer is onjuist, zelfs onnatuurlijk. Tegenover een boer uit een anderen hoek van ons land voel je je vryer. Waarom toch? 't Stadsleven verloopt langs andere banen dan het onze. Rechts houden, steeds rechts! Kijk eerst links, daarna rechts en steek dan vlug over! Dit zijn twee wetten die het stadsleven kenmerken, daar er anders ongelukken zouden gebeuren. Alles staat in het teeken van de haast. Vooruit, vooruit, steeds sneller dan een ander; zoo gaat het den ganschen dag door en zooals het op de straten is, .zoo is het ook in fabriek en kantoor; ja overal. Zoo hier en daar vindt het oog even rust in een plant soentje of boomgroepje, maar dat is slechts een moment en dan schiet het leven weer verder, als een waterval, de eene druppel de andere verdringend en voorbijstuivend. Rx VEST, weldadige rust is er zoo weinig te vinden, Duizenden, vele duizenden menschen leven daar naast elkaar voort, zeer dicht naast elkaar, vrijwel opeen gepakt en toch zoo ver van elkaar verwijderd, dat men zijn naaste niet of ternauwernood kent; ontelbare hui zenblokken van vele verdiepingen, gevuld met eenzaam levende gezinnen. Hoe kan men ook zijn buren léeren kennen, daar ze vaak reeds na korten tijd weer ver huizen en dan voorgoed uit den gezichtskring ver- dvvijnen? Temidden van de massa is men even een zaam als op een verlaten eiland, want de gebonden heid aan de plaats en de sa^mhoorigheid ontbreekt; de sibbe spreekt hier niet, de familierelaties verdwij nen reeds na één geslacht onder de menigte en de veelvuldigheid des levens. Den naaste, als men hem al beschouwt, beziet men meer uit een oogpunt van wedyver en concurrentie dan van gezamenlijken strijd om het bestaan. De strijd van allen tegen allen is hier ten top gevoerd en hij die tempo verliest, gaat onder. De jongen, die voor het eerst naar fabriek of kantoor gaat, komt te midden van vreemden, die hem heusch niet liefderyk ontvangen. Hij moet leeren, door van zich af te bijten, een plaats te veroveren in de gemeenschap, die in hem een nieu wen concurrent ziet. Hy zal ook weer een worden die een oudere of zwakkere verdringt. Het parool van de stad is: gebruik schouders en ellebogen, zorg dat je vooraan komt, want je kunt de ellende van de wereld toch niet verhelpen; trek je het leed van een ander maar niet te erg aan; een ander doet het ook niet en dan zou jouw goede beurt voorbij zijn. Hi Er zyn wel teekenen, die op iets anders wijzen. Leg uw oor eens te luisteren en zie eens naar de gezich ten van de vrouwen als ergens in de buurt een trouw- koetsje voor de deur staat. Vrouwen bezien elkaar veelal om kritiek te oefenen, maar nu is er toch iets anders bij, want het „wat is ze lief" is de toon van een andere snaar van het menschelijke hart. Men wil het bruidje zien, het jonge meisje, dat straks tot haar gelederen zal zyn toegetreden, ook huisvrouw zal zijn. De bruidegom, wat is dat er voor een? Is 't een flinke vent? Die vrouwen, zij wenschen zoo echt het bruidje alles toe wat goed is. Zij toch weten uit eigen erva ring wat een huwelijk beteekent; zij kennende weelde van het zachte kindermondje, maar ook de zwarte angsten, die de keel dichtsnoeren, om datzelfde wezentje. Even later is het bruidje in de grauwe massa ver dwenen en is de naast, die zoo dicht bij hun hart is geweest, weer een onbekende geworden; ze zijn weer alleen midden in de stad. Bij rouwplechtigheden en ongevallen ontwaart men hetzelfde, het medegevoel is er wel, het hunkert naar samenleving, maar alles wordt aan den kant geschoven door het warrelende stadsgedoe. Het zieleleven van den medemensch is nu eenmaal geen kerkportaal, dat iederen vreemdeling een welkom toe roept; onbekend maakt onbemind en er zijn- in de stad vrijwel niet anders dan onbekenden. Met weinig moeite en voor een luttel bedrag is er een massa moois te zien en te beleven op allerlei gebied, maar het over- groote gedeelte, van wat als zoodanig wordt opgedischt, is klatergoud en werkt lang niet altijd veredelend, geeft aanleiding tot zedenverwildering. Zoo is de stedeling aan velerlei invloeden onderwor pen, waarvoor wij gespaard blijven. Tot zijn groote spijt komt de rijke grondbezitter, die zijn landerijen heeft verpacht en zich in de stad heeft gevestigd, tot de ontdekking, dat er wel menschen naast hem wonen, maar geen „huren". Hij mérkt, dat hij zijn beteekenis heeft verloren, dat hij een nul vóór het cijfer is geworden. In zijn dorp had hij een eigen plaats, in de gemeenschap, hier is hij een nummer in het telefoonboek geworden. Hoe gretig hoort hij een ieder uit, die in zijn dorp is geweest; hij blijft geabonneerd op het plaatselijk blaadje, want hij kan niet scheiden van dat plekje. Teruggaan staat zoo raar en toch, hier loopt hij zich zelf in den weg. De genoegens van de stad liggen hem zwaar op de maag, ze smaken hem niet. En nu, de stedeling, wat is dat eigenlijk voor iemand? Wel, dat is ook*een boerenkind. Een of twee geslach ten terug is hij naar de stad gegaan, meestal niet uit weelde heeft hij zijn geliefd dorp verlaten. In de stad is hy door de maatschappij her en der geduwd, ge kneusd, gewrongen; zyn boerenhartelykheid moest hij weten in te toornen, daar ze misbruikt werd of be lachelijk gemaakt door hen, die reeds lang genoeg aan het geweld der stad waren onderworpen. Het platteland kent geen dood door honger of koude, de stad wel. ^-OO doorloopt de boer een leerschool e.n wordt ste deling. En toch verloochent dp oude aard zich niet. Zie zijn liefde en zorg, besteed aan dier en plant; van zijn vaak niet overdadig loon geeft hij nog geld uit voor behandeling van zieke hond of poes. Als hij eens op 't platteland verzeild raakt, is hij uitbundig en ge draagt zich of alles geoorloofd is. Men zou dit kun nen aanzien voor onbeschoftheid, maar lijkt dit niet een beetje op den soldaat, die den geheelen dag de uniform heeft gedragen en in het gelid heeft geloo- pen? Als die 's avonds bij moeder thuis komt, gaan jas en puttees in den hoek, hij neemt den stoel tus- schen de beenen en legt de armen op de leuning; zoo, nu kan hij weer echt huiselijk met het Ouwetje clas- sineeren. De stadsjongen is uitgelaten als hij bij den boer is; hij mag meerijden, zelf wel eens een paard vasthouden, hier en daar meehelpen. Als hij den elastischen weide grond onder zijn voeten voelt, is hij als een jong veu len, dat de hielen in de lucht gooit en het duurt maar een oogenblikje of hij voelt zich „thuis". Misbaksels zijn er overal, maar de werkelijk flinke jongens benijden ons, boeren. Daarom moeten wij den stedeling meer geven dan brood. Ga den vreemde niet met open armen tegemoet, dat is gevaarlijk; evenals bij ons, vindt men onder hen ook rare individuen. Wees echter niet direct stug en terugstootend, omdat ze je onbekend zijn; geef ze de kans kennis met je te maken. Bedenk dat die menschen uit de stad, allemaal zonder uitzondering, van boeren-komaf zijn, met dit onder scheid, dat ze vaak meer ellende en vernedering heb ben moeten ondergaan dan wij. Als dat goed tot je is doorgedrongen, zul je beter weten waarvoor je eigenlijk ploetert, namelijk voor je eigen volk, een eenheid waartoe je zelf behoort. Zijn er wanverhoudingen tusschen stad en platteland, dan zul je niet meer mopperen en kniezen, maar door je Landstand zorgen, dat alles in het reine komt, zpoals onder broeders betaamt. Zeker, boer, je bent in vele opzichten de hoeder van je bloedeigen broeder in de stad: je hebt niet alleen voor zijn maag te zorgen, jij moet zeer vaak de wijzere en vooral de voorganger zijn wat het „Volks bewustzijn" aangaat. J. K. Maar de kleinere doelen niet veronachtzamen i ET echt menschelijke medegevoel wordt over het algemeen slechts geprikkeld door verkeersongevallen, maar de weldadig aandoende burenhulp bij ziekten en narigheid kan maar weinig tot uiting komen. Men kent elkaar immers te weinig en aan het voorrijden van de ziekenauto bemerkt men veelal eerst dat er iets heel ernstigs aan de hand is. Zooals het met het verdriet gaat, is het ook met de vreugde; men is eikaars deelgenoot niet, men heeft er de kans niet toe. Zijn deze menschelijke gevoelens dan dood by den ste deling Neen, zeker niet. Men verwijt hem algemeen zijn nieuws gierigheid, maar is dit wel louter belustheid op ver strooiing, Jaat hem alles koud? OU er wel iemand zijn, die in staat is te zeggen: ,,Dat is groot en dat is klein werk?," Iemand, die dat zou kunnen zeggen? Wel, niet één, doch tiental len, honderdtallen kunnen dat zeggen. Luister maar en ge kunt het aantal personen, dat over groot en klein werk praat, spoedig niet meer tellen. Er zijn veel eigenschappen, die bij bijna ieder mensch gevonden kunnen worden, doch één daarvan is zeker deze: dat bijna ieder praat over „groot" én daarnaast „klein" werk. Gelukkig is hetgeen ze doen: praten! en het zijn dikwijls praatjes, waar de lommerd (Oome Jan) geen geld^>p geeft. „Eerbied voor deii arbeid", luidt één der drie begin selen van de Nationaal-Socfhlistische Beweging dei- Nederlanden. Dat beteekent toch zeker: eerbied voor eiken arbeid?! En zoo moet het toch ook zijn ook. Aanleg, ontwikkeling, ervaring, leeftijd, sekse, kracht, doorzicht en misschien nog meer factoren beslissen, over de vraag: welke arbeid een bepaald persoon kan doen, doch de arbeid, die de^e persoon doet, moet ge ëerbiedigd worden. Er zijn trouwens zeer veel soorten van arbeid en al dat werk moet gedaan worden. Ge lukkig voor ons allen, als voor ied"eren arbeid iemand te vinden is, als het „algemeen belang" hiermede maar gediend is en dit gaat immers steeds voor. Dan moeten wij eiken arbeid prijzen! Laten wij daarom oprecht en eerlijk iederen arbeid eerbiedigen en niet praten over „groot" en „klein" werk. De rechte man op de rechte plaats is het eenigste wkt hierbij moet worden nagestreefd en daarna ieder op zijn plaats aan het werk!

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 1