Uitwinteringsschade
U»
Slakkenbestrijding in
wintergranen
PAG. 5
DE LANDSTAND
13 NOVEMBER 19«
ITWINTERINGSSCHADE aan gewassen is in
hoofdzaak aan vier oorzaken toe te schrijven:
1. verstikken onder de sneeuw;
2. opvriezen en verdrogen;
3. doodvriezen
4. sneeuwschimmel aan tas.ag.
1. Verstikken onder de sneeuw
Bij bedekking van een gewas onder een meer of mindter
dik sneeuwdek, dat los en open blijft liggen, wordt dien
tengevolge geen schade aan het gewas waargenomen.
Het sneeuwdek beschut het gewas tegen lage tempe
ratuur en koude uitdrogende winden.
Door oppervlakkigen dooi en daarna bevriezen, kan
zich een ijskorst op de sneeuw afzetten. Alhoewel de
ademhaling van het gewas en van de micro-organismen
bij die lage temperatuur in den bodem gering is, staat
deze toch niet stil. Zuurstof wordt daarvoor gebruikt
en koolzuur daarbij afgegeven. De ijslaag laat geen
uitwisseling toe van de lucht onder de sneeuw met
die in de atmosfeer. Duurt de afsluiting te lang,
dan kan de zuurstofconcentratie te gering en de
koolzuurconcentratie in den grond! te hoog worden.
Een verstikken van het gewas kan daarvan het ge
volg zijn. Uitwinteringsschade uit dezen hoofde komt
bij ons zelden of niet voor. Door breken van de ijskorst
met de eggen of de kultivator, kan het gevaar van
uitwinteren door deze oorzaak verhinderd worden.
Alleen bij maandenlange bedtekking zal zulks noodig
zijn.
2. Opvriezen en verdrogen
Als gevolg van de lage temperatuur bevriest het
water in den grond tusschen de gronddeeltjes. De
zouten worden bij het bevriezen uit het water afge
scheiden en binden zich aan de humus en kleideel-
tjes. Deze komen daardoor in een vastere struktuur.
Het water zet dteor het bevriezen uit. Door het meer
dere volume dat het ijs t.o.v, water inneemt, worden
de bodemdeeltjes uiteen gedrukt. Groote kluiten wor
den op die wgze uit elkaar gedrukt. Een natte grond
wordt opgedrukt, omdat het meerdere volume alleen
een uitweg naar boven kan vinden. De planten, drie
in de bouwvoor wortelen, moeten die beweging mee
maken. Ze worden mee naar boven gedrukt. De wor
tels rekken daarbij uit, en breken als de spanning er
in te groot is. Ze kunnen ook losgetrokken worden uit
een open ondergrond. Bij dooi valt de grond in elkaar
doch de planten zakken niet gelijkmatig mee. Ze
worden daarin verhinderd door den steun van de
wortels. ^Heeft het bevriezen en opdooien van den
grond vele malen achtereen plaats, dan wordt de
plant steeds verder uit den grond getrokken, en
breken meer wortels af. De planten vriezen op. Ze
zitten tenslotte met de meer of minder beschadigde
wortels in de bovenste opgevroren losse gronöüaag.
Bij zonpig weer kan de grond nog bevroren zijn en
de lucht daarboven reeds warm. De groene planten-
deelen leven dan of en verliezen vocht. Doordat de
grond nog bevroren is, kunnen de planten er geen
vocht uit opnemen. Daardoor verdrogen ze tenslotte
en sterven af.
Door de droge voorjaarswindten kan de losse bovenste
grondlaag sterk uitdrogen. De juist in die laag zit
tende wortels kunnen dan geen vocht opnemen. De
planten verdrogen daardoor en sterven af. Komt er
tijdig regen, dan spoelen de wortels van de opgevro
ren planten in den grond en kunnen deze aanslaan en
doorgroeien. Door tijdig rollen kunnen de planten
in den grond gedrukt worden. De wortels krijgen
daardoor weer kontact met den bodem, en kunnen
daaruit vocht en voedsel opnemen. Door het rollen
wordt dte grond aangedrukt, zoodat het vocht beter
in de bovenlaag kan opstggen. Dit werkt het aanslaan
in de hand.
Het uitwinteren heeft bij ons vooral door deze oor
zaak plaats.
3. Bevriezen
Het bevriezen der planten heeft met den grond als
zoodanig niets uit te staan. Het heeft' direkt betrek
king op de plant. Door sterke vorst bevriest het
celsap. De zouten worden dfaarbg uit het vocht afge
scheiden. Deze doen het protoplasma in de plant uit-
vlokken. Wanneer de plant snel ontdooit, kan het
plasma het vocht niet zoo snel opnemen. Het ver
drinkt dan als het ware in het water, waardoor de
plant afsterft. Niet het bevriezen als zoodanig, doch
het te snelle ontdooien na het bevriezen is dus de
oorzaak van het afsterven. Doordat de wortels in
den grond zitten, bevriék^n deze niet zoo gauw als
dte bovengrondsche deelen. Bovengrondsck kan de
plant daardoor reeds bevroren zijn, zonder dat de
wortels schade geleden hebben. Is de vorst tot in
den wortelhals doorgedrongen, zoodat het hart van de
plant bevroren is, dan kunnen zich na te snel ont
dooien geen nieuwe scheuten meer vormen en is de
plant verloren, ook al zijn de wortels nog gezond.
Na den dooi ziet mén in het voorjaar dan nog wel
zijworteltjes uitloopen beneden den wdrtelhals. Aange
zien het hart beschadigd (dood) is, heeft geen ont
wikkeling van bovengrondsche deelen plaats. De plan
ten verdrogen en groeien niet meer uit. Bij regen
kunnen ze nog lang groen blijven, doch uiteindtelijk
gaan ze toch dood. Deze wijze van uitwinteren kwam
in den winter 1941-1942 veel voor. Bij koolzaad waar
de hoofdknop bevroren was, bleken zich nog zijsprui-
ten te kunnen ontwikkelen,
4. Sneeuwschimmel aantasting
Onder een lang liggend sneeuwdek kan zich op de
wintergewassen als sneeuwschimmel Fusarium nivale-
ontwikkelen.
Zoowel tarwe, gerst, rogge als koolzaad e.a. kunnen
er door aangetast worden. Een gewas kan er der
mate schade van ondervinden, dat omploegen nood
zakelijk is. Vooral dichtstaande gul ontwikkelde ge
wassen worden er door aangetast..
De schimmel komt op de zaden voor en kan van
daar uit de kiemplanten aantasten. Door ontsmet
ten b.v. met Ceresan,van het zaad, wordt de schim
mel gedood. Deze bron van besmetting is men dan
kwijt. Een goedte ontkieming en opgang van het zaad
resp. het kiemplantje, wordt daardoor bevorderd. De
schimmel komt echter ook in den grond voor, en
kan het gewas vanuit den bodem aantasten. Na een
natten zomer en natten herfst is het gevaar voor aan
tasting vanuit den natten grond groot.
Normaal komt de schade, veroorzaakt door deze schim
mel bij ons weinig voor. In den afgeloopen winter werd
ze vooral op koolzaad gevonden. In meerdere gevallen
werd een aanplant er dermate door aangetast, dat
hij er aan te gronde gegaan is.
Zonder zaadontsmetting bestaat het gevaar, dat de
aantasting ook in gunstige winters niet onbelang
rijk is.
Een goede zaadontsmetting moet dtearom plaats hebben.
Ontwatering
De wintergewassen in ons land lijden gewoonlijk de
meeste schade door uitwinteren tengevolge van het
opvriezen van den grond. De schade is dientengevolge
op slecht ontwaterde en natte gronden grooter;
dan op goed ontwaterdte. Op veen- en veenkoloniale
gronden die gemakkelijk vocht vasthouden, is dte schade
grooter dan op kleigronden.
Om deze oorzaak van uitwinteren te beperken, moet
in de ontwatering van de gronden verbetering ge
bracht worden. Dit kan gebeuren dteor verbetering
van de afwateringsslooten en door aanleg van een
drainage.
Om dooiwater af te voeren, moeten in het najaar
reeds geulen gegraven worden, zoodat het niet op
het veld blijft staan.
Bewerking van den grond
Bezit een grond een goede struktuur, d.w.z. is de
verhouding van grondvocht: lucht gunstig, dan zal
een overmaat vocht gemakkelijk in den bodem wegzak
ken. Er blijft evenwel genoeg vocht voor een goeden
groei van de gewassen in achter. In dezen grond is
er bij bevriezen van het in den grond aanwezige
vocht voldoende ruimte aanwezig voor de vorming
van ijs, zónder dat hij opgedrukt wordt. De lucht-
holten' vormen bovendien een isolatie die het indrin
gen van koude tegen gaan. Op zoo'n grond zal niet
gauw schade aan het gewas ontstaan door opvriezen.
Het bewerken van een natten grond heeft tot gevolg
het ontstaan van een slechte struktuur. Het vocht
zakt in zoo'n grond moeilijk weg. Het vult de holten
tusschen de kluiten en gronddeeltjes. Bij het bevrie
zen van het bodemvocht is er dan geen ruimte voor
het ijs in holten met lucht gevuld. De grond vriest
daardoor op, hetgeen het uitwinteren der gewassen
bevordert. Hetzelfde is het geval indien de grond
zich voor den winter onvoldoende zet. Hij zal dan los
en open zijn. Daardoor kan hij in de holten veel vocht
vasthouden. Bij vorst zal zoo'n grond opvriezen, met
alle nadeelen van dien voor het te velde staande gewas.
Op een lossen open grond komt het zaad deels te
droog en deels te diep te liggen. Door vochtgebrek
kan de eerste groep zaden moeilijk tot ontkieming
komen en kunnen de kiemplantjes moeilijk doorgroeien.
Bij de te diepe ligging moet bij granen de halmheffer,
bij koolzaad e.d. de stengel in den grond, zeer lang
worden. De korrel wordt door de vorming er van
uitgeput. De kiemplant krijgt daard'oor te weinig
voedsel voor een krachtige ontwikkeling, met gevolg,
dat ze niet sterk wordt. Treedt een vorstperiode
in, voordat de jonge plant voldoende krachtig gewor
den is door voedselopname uit den bodem, dan win
tert dit niet krachtige gewas uit. Ondiepe zaai, op
bezakte voor van een grond die droog bewerkt is,
kan deze schaden voorkomen.
De bewerking moet daarom zóó tijdig uitgevoerd wor
den, dat de grond zich daarna en vóór den zaai, vol
doende gezet heeft. Is er te weinig tijd tot het
zetten van de bouwvoor vóór den zaai om te stoppelen,
te keeren en te zaaivoren met aansluitende bewer
kingen, dan doet men beter een dezer bewerkingen
over te slaan en desnoods ineens op zaaivoor te ploe
gen met gebruikmaking vaneen voorschar. Na
aardappels op onkruidvrij land kan het loof afge
reden worden. Daarna wordt geëgd, om de aardap
pelen op te kunnen rapen die bleven zitten. Nadat
de kunstmest is uitgestrooid, wordt geëgd, dwars
op de richting van de eerste maal eggen. Indien
geen rooier is gebruikt in vochtigen grond, is deze
bewerking soms reeds voldoendte voor het bereiden
van het zaadbed.
Kan de grond zich vóór den zaai door te late bewer
king niet voldoende meer zetten, dan moet hij met
werktuigen vastgewerkt worden. Dat gaat moeilijk,
omdat weliswaar de oppervlakte aangedrukt wordt,
doch niet de ondergrond. Slechts in een regenachtigen
herfst kan gezaaid worden op een lossen open grond.
Voor den winter slaat deze nog voldoende toe. Daar
door kan men waarnemen, dat waar in een natten
herfst gezaaid is op los, open land, het gewas minder
uitwintert dan op een veld!, dat bij den zaai gesloten
lag.
Een grond' die reeds ligt, zal geheel toeslaan en on-
doorlaten worden, als er na den zaai veel regen volgt.
Dit bevordert het uitwinteren van de gewassen. Door
de zaaivoor ten behoeve van de wintergewassen vrij
kluiterig te houden, wordt het gevaar van dicht
slibben minder. De grove ligging heeft nog het voor
deel, dat bij scherpen wind de plantjes door de kluiten
daartegen beschut worden.
Ze drogen daardoor minder snel uit. Door de vorst
vriezen de kluiten meer of minder stuk. Door in het
voorjaar te rollen, zullen de planten die opgevroren
zijn, niet alleen aangedrukt, doch deels ook bedekt
worden met den grond van de kluiten. De schade ten
gevolge van uitwinteren op een grond die yi een
goede structuur verkeert, is dientengevolge gering.
(Slot volgt)
Den laatsten tijd bereikten ons van verschillende zijden
klachten over slakkenvreterij aan de jonge winter
granen. Dit veelvuldig voorkomen van slakken zal door
de natte weersomstandigheden bevorderd zijn.
Hoewel verschillende der tegen deze schadelijke dieren
gebruikelijke bestrijdingsmiddelen niet of slechts in be
perkte hoeveelheden (de zemelen waarschijnlijk alleen
op aanvrage bij de plaatselijke burauhoudersverkrijg,
baar zullen zijn, meent de Plantenziektenkundige
Dienst toch goed te doen de hiervoor in aanmerking
komende bestrijdingsmiddelen aan te geven.
Een veel gebruikt mengsel is fijngemalen kopersulfaat
met kaïniet, patentkali of fijne kalk. De menging moet
zeer zorgvuldig plaats hebben en liefst kort voor het
uitstrooien^ vooral bij gebruik van kalk als mengstof.
Gebruikt worden 1 deel kopersulfaat op 20 deelen van
één der genoemde stoffen. Per ha worden ongeveer
400 kg van dit mengsel 's morgens vroeg, wanneer de
slakken nog kruipende zijn, uitgestrooid. Beschikt men
niet over kopersulfaat, dan kan kaïniet of fijne kalk
alleen worden uitgestrooid. Er wordt dan ook een hoe
veelheid van 400 kg per ha aangewend, maar liefst in
twee keer. Het poeder moet op de slakken terecht
komen. Er heeft dan een verslijming van de huid plaats,
maar het gelukt de slakken vaak zich van de slijra-
huid te ontdoen. Komen zulke slakken voor de tweede
maal met het poeder in aanraking, dan gaan ze ten
gronde. De tweede bestrooiïng moet kort na de eerste
plaats hebben.
De werking van kaïniet en kalk is minder dan van
ihet mengsel kopersulfaat met kaïniet of kalk. Goede
resultaten levert eveneens het gebruik van metaldehyde
op. Deze stof is als kristallijne stof of als de bekende
Meta-tabletten in den handel verkrijgbaar. Zij wordt
vermengd met zemelen gebruikt.
Vier goede fijngestampte Meta-tabletten of 16 g van
de kristallijne stof worden met 1 kg zemelen vermengd,
waarna het mengsel met wat water tot een kruime
lige massa wordt aangeroerd. Per ha. wordt 30 kg. van
dit mengsel breedwerpig uitgestrooid. Voor 1 ha heeft
men dus 30 X 4 120 metaldehyde tabletten of 30
X 16 480 gram kristallijne metaldehyde noodig.
De slakken eten dit mengsel graag en sterven eraan.
Nadere inlichtingen worden verstrekt door den Planten-
ziektenkundigen Dienst te Wageningen en door de
ambtenaren van dezen Dienst buiten Wageningen, zoo
mede door de Rijkslandbouwconsulenten.