Scheikundige samenstelling der planten Moderne fruitteelt PAG. 9 DE LANDSTAND 20 NOVEMBER 1942 ^IJ scheikundig onderzoek blijken onze planten te >estaan uit koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, zwavel, fosfor, calcium, kalium, magnesium, ijzer, natrium, chloor, kiezel en soms nog andere elemen ten. Wanneer de planten uit deze elementen zijn opge bouwd, moeten zij dus deze ook opnemen, hetzij uit den bodem, hetzij uit de lucht. Het element koolstof neemt de plant uit de lucht op in den vorm van koolzuurgas. Dit komt door de huid- mondjes, die bij duizenden in de bladeren aanwezig zijn, naar binnen en dringt door tot in de cellen. Uit den bodem neemt de plant water op, dat de elementen waterstof en zuurstof levert. Het koolzuurgas ver bindt zich met het water en, onder inwerking van het licht van de warmte en van het bladgroen scheidt zich daaruit de zuurstof gedeeltelik af en wordt druiven- suiker gevormd, welke weer in zetmeel kan verande ren. Bij voldoende watervoorziening en vrije toetreding van de lucht zal de plant dus niet gauw gebrek krij gen aan de eerste drie elementen. Met stikstof staat het anders. Deze kan de plant jam mer genoeg of misschien gelukkig niet uit de lucht opnemen, hoewel de lucht voor 4/5 uit stikstof be staat. De stikstof moet de planten uit den bodem opnemen en wel in hoofdzaak als nitraat. Alleen sommige bacteriën, zooals de stikstofknolletjes-bacte riën der vlinderbloemigen kunnen de stikstof uit de lucht tot zich nemen en deze in den vorm van eiwit vastleggen, waarvan zij later ook aan de planten kun nen mededeelen. Voor stikstof zal dus in den regel de boer moeten zorgen. Evenals stikstof is ook zwavel noodig voor de eiwit-- vorming. Van zwavel heeft de plant echter niet zoo veel noodig als van stikstof. Doch de noodige zwavel moet ook in den grond aanwezig zijn. Een bemes ting met zwavelzuren ammoniak brengt wel zooveel zwavel in den grond, dat de planten er tientallen van jaren genoeg aan hebben* Ook superfosfaat bevat in het gips een groote hoeveelheid zwavel. Voor zwavel behoeft de boer dus niet te zorgen. Anders wordt het echter voor fosforzuur. Ook dit moet de plant uit den bodem opnemen. Er zijn niet veel gronden, die van nature rijk zijn aan fosforzuur En zeker de zandgronden niet. De boer zal dus ervoor moeten zorgen, dat zijn planten - voldoende forforzuur krijgen. Voor den tegenwoordigen tijd is het geluk kig, dat fosforzuur niet uitspoelt en dus van vroegere bemestingen nog in den bodem aanwezig is. Ook met stalmest wordt nog wel eenig fosforzuur in den bodem gebracht. Doch wanneer deze reserves zijn uitgeput, ziet het er voor den plantengroei niet gunstig uit. Voor de voeding bevat de grond gewoonlijk voldoende calcium. De taak van de kalk is meer de grondver betering, n.l. de ontzuring van den bodem. Gelukkig is er nog kalk genoeg en kan die ten allen tijde uit schelpen, kalksteen of kalkmergel gebrand worden. Kalium is weer een element, dat in zandgronden niet aanwezig is, wel in jonge kleipolders Maar zoowel op zand als op de klei zal voorziening met kalk nood zakelijk zijn. Europa heeft echter voorloopig geen ge brek aan kali, daar de Duitsche en Spaansche kali- mijnen nog lang niet uitgeput zijn. Ook magnesium is noodig voor onze pfanten, zoo wel voor de vorming van bladgroen als ter voorko ming van ziekten. Daarvoor zijn echter slechts kleine hoeveelheden noodig Een eenmalige bemesting met kaïniet of met patentkali geeft voldoenden voorraad. Ook magnesia-kalkmergel kan in de behoefte aan magnesium voorzien. Ijzer is in de meeste gronden voldoende voorhanden. Sommige gronden, vooral langs beken, bevatten soms wel te veel ijzer. Voor bleekzucht behoeven we dus niet bang te zijn. Natrium is wel niet noodzakelijk voor onze gewassen. Toch kan natrium wel eens in de plaats treden van kalium, waar aan dit laatste element gebrek is. Chili- salpeter bevat nogal natrium. Ook chloor en kiezel zijn voor de planten niet beslist noodzakelijk. Verder zijn er nog kleine zg. sporenelementen noodig om ziekten te voorkomen, zooals borium om de hart- rotziekte tegen te gaan. Volgens de wet van het minimum richt zich de opbrengst naar dat element, waaraan gebrek begint te komen. Dat zal dus van de meeste elementen niet het geval zijn, omdat die altijd in voldoende mate ook zonder^ de zorgen van den boer in den grond voor radig zijn. Anders is het met de elementen stikstof, fosfor, kalium en kalk. Aan deze vier zal de boer zijn volle aan dacht moeten schenken. j" OEN voor eenige jaren terug de eerste resultaten van de in het buitenland en hier genomen proeven met de nieuwe onderstammen bekend werden, ver wekten deze in fruittelerskringen eenige beroering. De meesten stonden hier ietwat sceptisch tegenover, spe ciaal diegenen, die nog niet met eigen oogen de resultaten van de verschillende proeven hadden gezien. Toch is gebleken; dat een juist gebruik van deze onderstammen voor de frdit'teelt een belangrijke stap vooruit beteekent. Men dient evenwel goed op de hoogte te zijn van de verschillende eigenschappen welke ze bezitten, wil men een goed resultaat be reiken. Om een voorbeeld te noemen, moet men nimmer een zwak type in een oude bestaande boomgaard planten. Vooral niet wanneer dit ook nog een grasboomgaard is. In de Betuwe heeft men b.v. indertijd ervaren, dat men met het zwakke type 9, dat daar veel werd ge plant, een volkomen mislukking kreeg. Ook b.v. op een tamelijk hoogen, drogen zandgrond zal men geen resul taten bereiken. Om mislukking, speciaal met zwakkere types zooveel mogelijk te voorkomen, dient men eerst Sa te gaan, of de grond waarover men beschikt er Voor geschikt is: watervoorziening en voedzaamheid is een eerste vereischte. Bij een eventueele aanplant is dan grondonderzoek door het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek te Groningen noodzakelijk. Nog Veel te weinig is men van het groote nut hiervan doordrongen. Over het algemeen kan men op een goeden kleigrond en ook zandgrond wel van de verschillende typen ge bruik maken. Ook op zandgrond heb ik hiermede goede resultaten gezien. De grond moet evenwel voldoende doorlatend zijn, ondoordringbare lagen mogen niet te hoog zijn, terwijl het overtollige water snel moet kun nen worden afgevoerd. Dit is door een goede drainage V'el te bereiken. De onderstammen: Vroeger had men alleen maar te maken met enkele en wel de zaailingen; deze vormden de groote krachtig groeiende boomen; de Doucin, een zwakker groeiende; 3. de Paradijs, een dwergtype. In bovengenoemde onderstammen zat veel variatie, en wel omdat de meeste boomkweekers hun eigen onder stammen hadden. Hierdoor ontstond een groote onge lijkheid in het materiaal, wat de fruitteelt niet ten goede kwam. Aangezien men wist, dat de onderstam van grooten invloed is op den groei en de vruchtbaarheid, heeft men getracht in dit opzicht verbetering te bereiken. Het Proefstation East Molling in Engeland heeft hier bij een groote rol gespeeld. In ons land was het Prof. Sprenger, die veel proeven op dit gebied heeft genomen Men is begonnen uit alle deelen van Europa zoo veel mogelijk onderstam-materiaal te verzamelen: Op het EastrMolling Proefstation kwam men na jarenlange proefnemingen op een 17-tal. Prof. Sprenger voegde hier nog een 2-tal aan toe. Al deze onderstammen werden tenslotte in den handel gebracht. Ze werden ongeslachtelijk vermeerderd, zoodat ze dus constant blijven. Niet alle onderstammen worden hier gebruikt, aan gezien sommige minder goede eigenschappen vertoonen Ook gedragen de verschillende soorten van appels zich op deze onderstammen verschillende wat betreft groei, vruchtbaarheid, grootte en kleur der vruchten enz. We zullen hier de voornaamste eens nagaan. Men kan een indeeling in vier groepen maken als volgt: 1. De dwergachtige® genummerd 9 en 4; 2. De halfdwergachtigen. genummerd 2 en 5; 3. De krachtige, genummerd 1, 13. 11, 7; 4. De zeer krachtige, genummerd 16, 12. Wat beteekent nu deze onderscheiding in 4 groepen? Wat wordt b.v. onder een dwergachtige verstaan? Dit beteekent, dat een soort appels veredeld op een num mer uit de eerste groep geen grooten omvang zal bereiken: het blijft een dwergtype van een paar meter omvang en hoogte. De groei is langzaam, deze gaat echter gepaard met-een directe groote vruchtbaarheid, zulks in tegenstelling met een soort veredeld op een zaailing, waarbij de groei krachtig is, de vruchtbaar heid evenwel jarenlang op zich laat wachten. In de moderne bedrijven worden boomen veredeld op deze zwakke onderstammen als tusschenbeplanting veel gebruikt, zgn. wijkers. Er is ook nog verschil in ont wikkeling wat betreft de verschillende variëteiten, welke men er op veredelt. Zoo zal b.v. een Goud- Reinet, op no. 9 of 4 geënt een aanmerkelijk grootere ontwikkeling krijgen dan b.v. een Cox Oranje of een Jonathan. Er zijn zelfs soorten, die op deze nos. zich bijna niet ontwikkelen. De tweede groep, de half-dwergachtigen,* heeft een sterkeren groei, ofschoon ook hier de variëteit die er op veredeld wordt, een groote rol speelt. Uit deze groep is voornamelijk naar voren gekomen de no. 2, welke over het algemeen goed voldoet Sterk groeiende soorten kunnen op dit no. een tamelijke grootte bereiken, ter wijl men ook met zwak groeiende soorten' een zeker resultaat kan krijgen. De vruchtbaarheid is tamelijk goed. De no. 5 vertoont minder goede eigenschappen, althans op gronden, waar de watervoorziening iets te wen- schen overlaat. De derde groep, de krachtige, kan men gebruiken voor de hoofdbeplanting, de zgn. blijvers, vooral als men daarop sterk groeiende soorten veredelt. De no 1 is in deze groep wel de voornaamste en een zeer veel gebruikte onderstam. Voor de Goud-Reinet is deze zeer geschikt. De beworteling is goed, de vrucht baarheid is goed en treedt spoedig op. Voor een soort als Cox Oranje wordt ze niet aanbevolen. Kleur en grootte der vruchten schijnen minder goed te zijn. Of schoon de beworteling goed is, is deze toch niet zoo sterk, dat men er een halfstam op kan kweeken. Dus alleen struikvorm. De nos. 11 en 13 worden ook steeds meer gebruikt, doch ook alleen als struikvorm. De vierde groep, waarvan de 12 en 16 het belangrijkst zijn, is het sterkst. De soorten, hierop veredeld, zullen de grootste ontwikkeling krggen. Ze verankeren zeer sterk in den grond, zoo zelfs dat men hierop wel een halfstam kan kweeken. Ze komen tamelijk veel over een met de vroegere zaailingen. We hebben hiermede niet alle nummers beschreven, doch alleen die waarmee men de meeste ervaring heeft opgedaan. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat na verloop van tijd er nog meer naar voren komen. Het is echter voor een fruitkweeker niet aan te raden een onbekende te nemen, men dient eerst goed te weten, hoe of de ervaringen er mede zijn. Hiermede kunnen de proeftuinen' den kweeker van veel nut zijn. Wanneer we nu het bovenstaande nagaan, dan kan men begrij pen, dat het er voor den kweeker niet gemakkelijker op is geworden wat betreft de keuze. Wanneer men besloten heeft tot een nieuwe aanplanting over te gaan, dan is dit een heel probleem. Fouten moeten zooveel mogelijk voorkomen worden, want zgn deze eenmaal gemaakt, dan kunnen ze niet spoedig weer hersteld- worden. Een volgenden keer zullen we de inrichting van het bedrijf eens bezien. K.

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 9