Het longeeren van paarden VRIJDAG 11 DECEMBER 1942 DE LANDSTAND PAG. 10 treden in de plaats van afgebrokene, die in de vaste en vloeibare uitwerpselen worden afgescheiden. De stikstof is hier dus in den mest van belang voor de plantenvoeding. Iets anders is het met de stoffen in het voeder, die aan de inwerking der spijsverteringsvochten weerstand hebben geboden. Zijn zij voor de dieren moeilijk op neembaar, zij zullen ook moeilijk omgezet kunnen worden in den voor de planten opneembaren salpeter En juist dit is thans het géval, nu men zooveel ruw- voeder geeft i.p.v. krachtvoeder. Uit een en ander volgt, dat het stikstofgehalte der mest voornamelijk afhangt van het eiwitgehalte van het voeder, maar ook, dat de waarde dezer stikstof afhangt van de verteerbaarheid der voedingsmiddelen. Men zal dus niet alleen op 't ruw-eiwit-gehalte, doch ook op dat van verteerbaar werkelijk eiwit (V.W.E.) moeten letten. Intusschen is wel gebleken, dat de gier vooral afhankelijk is (wat de stikstof betreft) van het eiwit van het voer. De samenstelling der stalmest is geble ken vrij regelmatig te zijn Ook de productie is bekend van invloed te zijn. Zoo scheiden melkkoeien een belangrijke hoeveelheid stik stof af in de melk. Hun mest zal dus van mindere kwaliteit zijn, dan b.v. van mestvee. Jongvee heeft eiwit en mineralen noodig voor den verderen opbouw hunner weefsels, dus zullen zij bij gelijke voedering, minder plantenvoedende stoffen in de mest afscheiden dan volwassen dieren. Uit een en ander volgt, dat mes-tdieren den besten mest zullen geven. Immers zij zetten minder stikstof in de producten af; vooral op het laatst der mestperiode, waar ze in hoofdzaak vel produceeren. Alleen voor de stofwisseling hebben zij veel eiwit noodig en hiervan komen de afbraakproducten als amiden en ammoniak in den me?t. De practijk weet dan ook best, dat deze mest de beste is. Ten derde oefent het strooisel invloed, op de samenstelling van den mest. Wij strooien om den dieren een droge, zachte en zindelijke ligging te geven en bezigen daartoe allerlei materiaal: stroo van granen en zaden, hooi-afval, aard appelloof, turfstrooisel, heide, riet, bladeren van hoo rnen en plaggen. In sommige moderne stallen zag men ook wel strooien met zaagsel of houtwol, waarbij dan alle mest, via de groep in den kelder ging. Dit is wel eenvoudig en goedkoop, maar practische boeren geven toch de voorkeur aan een gescheiden bewaring van vaste en vloeibare uitwerpselen, en terecht! Bovendien kan men door te strooien de hoeveelheid mest aanzien lijk vergrooten, wat thans van doorslaggevend belang is. Afgezien nog van vele andere voordeelen -is er dus alles voor te zeggen, om voldoende te strooien. Men rekent als gemiddelde, dat een paard 2 3, een koe 3 a 5, een varken 2 3 en een schaap plm. 0,5 kg graanstroo per dag noodig heeft. Dit zijn althans ge gevens, waar men vanuit kan gaan bij de berekening van de hoeveelheid stroo, die men noodig heeft. Intusschen dient men ook bij de genoemde strooisels te letten op hun geschiktheid. Het zou b.v. kunnen voorkomen, dat men niet genoeg graanstroo had en dus eenigen tijd met andere strooiselsoorten strooien moest. Wij letten bij het strooisel op het volgende: a. Het gehalte aha piantenvoedsel en de waarde en opneembaarheid er van. b. De ontleding in den grond en de invloed hierdoor op de structuur. c. De kost- of verkoopprijs en het werk, dat er aan verbonden is. Het beste strooisel, wat het gehalte betreft, is on getwijfeld slecht hooi of z.g. kanthooi. Dit zal echter thans wel zooveel mogelijk opgevoerd worden. Turf strooisel is wel een ideaaj strooimiddel; niet alleen zuigt het negen maal zijn eigen gewicht aan vloeistof op, doch het bindt ook nog den ammoniak door de aanwezige humuszuren. Alleen wanneer men er te zuinig ïpaee is, geeft het een slechte ligplaats. Waai men er niet of niet meer voldoende van heeft, daar kan men het ook gebruiken, gecombineerd met stroo Vooral in den paardenstal is het op zijn plaats. Voor varkens en schapen is het ongeschikt. De bemestings- waarde is echter minder dan van -graanstroo en dus is het in broeimest niet aan te bevelen. O.h.a. heeft het op de lichtere gronden wel voldaan, daardat het daar sneller ontleedt, ah kan het ook wel op stijve klei structuur verbeterend werken. Graanstroo is wel het meest algemeene strooisel. Heeft men er genoeg van* dan kan men wel tot 7 kg per koe per dag geven; echter niet meer, aangezien anders groote verliezen aan organische massa in den hoop optreden. De samenstelling der verschillende graanstroosoorten loopt weinig uiteen; winterrogge- en -tarwestroo zijn 't meest in gebruik. Zij geven een goede ligging, zuigen 2 3 maal hun eigen gewicht aan vocht op en ontleden snel in den grond. Dus is de waarde der stikstof, die zij bevatten hooger dan b.v. van turfstrooisel. Stroomest -heeft dan ook een zeer gunstige werking op de structuur van den grond. (Slot volgt) |-—ET groote nut, dat het longeeren heeft ook voor gewone bedrijfspaarden, voor hengsten, voor fokpaar- den en voor landelijke ruiterpaarden, is nog lang niet voldoende bekend. We zullen niet in bijzonderheden treden over dit onder werp, omdat dit overgelaten moet worden aan de tech nische vakbladen. Zij, die meer de bijzonderheden van de zaak willen weten kunnen dit lezen in het boekje „Longeeren, hulpteugels en enkele andere zaken", uit gegeven door de Ned. Federatie van landelijke rijver- eenigingen. Om echter onze lezers toch al wat vertrouwd te maken met dit onderwerp, en degenen, die er eens mee wil len beginnen, alvast eenige aanwijzingen mee te geven bij die taak, zij nog op het volgende gewezen: De lijn of longe kan zijn een speciaal daartoe ver vaardigde platte longe van geweven stof, die gemak kelijk in de hamd ligt of wel een gewone stevige tou- wenlijn, die met een muskaton gehaakt wordt aan een ring, een losse ring, die los heen en weer schuiven kan aan een riempje, dat gestoken is door beide trens- ringen en hetwelk de beide trensringen achter de kin om (dus door de kinholte) verbindt. Dat de trens een dikke trens moet zijn om het paard bij het longeeren vooral niet in den mond te rukken, zal toch wel duidelijk zijn. Heeft men geen dikke metalen trens, dan kan men een dunne trens desnoods flink dik omwikkelen met flanel en dat vastnaaien. Hoofdzaak is, dat onder alle omstandigheden worde voorkomen, dat de zoo uiterst gevoelige lagen van het paard worden gekwetst. Verder heeft men noodig een zweep; geen boogzweep (met zoo'n zwanenhals), want die zijn niets waard. Dat zijn luxe zweepen, die zoo breken. Neen, men ge- bruike een zg. lusstok, waaraan een flinke lange slag. De zweep dient niet om het paard eens een geduchte aframmeling te geven, doch om het aan te drijven. De longe is als het ware de teugel en kan dus tegen houden en sturen, de zweep vervangt het veen van den ruiter en drijft het paard voorwaarts. Om te be ginnen moet men het paard echter groot vertrouwen in de zweep geven. Angst is zoo dikwijls reeds een slechte raadgeefster gebleken en is dat in dit geval ook. Het paard mag nooit angst voor de zweep hebben. Het paard moet de zweep gehoorzamen, meer niet. Wees niet dommer dan het paard zelf. En nu is men dus klaar. Om het paard te wennen op den cirkel rustig en regelmatig te loopen, zal in den beginne nog wel wat voeten in de aarde hebben. Daarom kan men zich het best enkele oogenblikken bedienen van een helper, die aan de buitenzede van het paard loopt en het paard op den cirkel houdt. Door veel te beloonen weet het paard spoedig wat ver langd wordt. En dan bepaalde vaste commando's uit zoeken om het paard te laten stappen, draven en galop- peeren, zoowel van een langzamer in een sneller als ook van een snelleren gang in een langzamer gang en tot het halthouden. Wanneer men zich niet aanwent om steeds dezelfde commando's te geven, raakt het paard in de war, hetgeen logisch is. Als men een vreemde taal leert zal men er geen sikkepit van be grijpen, wanneer men den eenen keer een geheel ander woord gebruikt voor hetzelfde onderwerp dan den ande ren keer. En zoo is het met de paardendressuur ook. Men moet logisch nadenken en zich in de plaats van het paard stellen. Een onzer beste en knapste paardenmenschen, Aug. Diemont Sr., placht steeds te zeggen: ik vraag altijd maar aan mijn paard hoe het is. En inderdaad: het paard leert ons veel, als we maar niet te verwaand zijn om van het paard te willen lee- ren. En ook als wemaar niet dommer zijn dan het -paard en moeilijk van het paard kunnen leeren. Wee dan het arme dier!! De commando's voor gang versnellen moeten kort en flink en opwekkend van toon zijn, die voor langzamer gaan en halthouden meer langer gerekt en kalmeerend. Op die wrjze kan men het paard geheel op de stem dresseeren, hetgeen bij jonge paarden vooral een niet genoeg te waardeeren voordeel is bij het aanrijden voor wagen en ondei den zadel Wanneer men dan de stern- hulpen die het jonge dier reeds kent, gepaard doet gaan van de te leeren hulpen (die het dus nog niet kent), dan leert het dier die nieuwehulpen in een "0 minimum van tijd al spelenderwijs. We moeten waarschuwen tegen ondoordacht „bijzet ten" van paarden, die gelongeerd worden. Onder bijzet ten verstaan we het bevestigen van een teugel rechts en links aan eiken trensring, welke teugels dan resp. rechts en links aan het zadel worden vastgegespt en op die wjjze wordt het paard meer of minder belem merd in het ongedwongen en vrije gebruik van hoofd en hals. Men heeft het paard dan „bijgezet". Aan dit bijzetten nu is een groot gevaar verbonden, nl. dat men het paard in een bepaalde voor het oog fraaie houding gaat dwingen, door de bijzetteugels nogal kort te ges pen. Dit is glad verkeerd, want men zou de dieren in een enkel oogenblik tijds glad verknoeien. Het werken met bijzetteugels willen we niet geheel en al veroor- deelen, neen, verre van dat, maar het moet in handen blijven of onder toezicht gaan van deskundige lieden. De voordeelen Voor den landelijken ruiter heeft het longewerk be halve de reeds in het vorig artikel ongenoemde voor deelen nog dezen goeden kant, dat hij eën paard, dat aan de longe heeft leeren springen, gemakkelijk zon der ruiter kan leeren springen. We noemen dat het zgn. inspringen aan de longe. De ruiter moet er steeds om denken, dat hij tijdig het paard voldoende vrije longe geeft, opdat het zijn hals goed kan strekken tijdens den sprong. Dat eischt dus ook al weer, even als' zooveel op paardengebied, de noodige routine. Heeft men die eenmaal verkregen, dan zal men ver steld staan van de successen. Nooit kan men door een onverwachten sprong achterblijven in de beweging en het paard in den mond rukken of met een plof in het zadel neerkomen. En dan voor paarden, die b.v. voorloopig wegens een of andere ziekte of gebrek niet gereden mogen wor den, doch waarvoor beweging wel heel goed zou zijn. Zulke paarden krijgen aan de longe alles wat zij wen- schen, alleen oppassen den cirkel niet te klein te maken. Ook gebruikt men de longe wel bij het rijkunstig onderricht van den ruiter. De jonge leerling wordt op een ingereden oud vertrouwd paard gezet. Dit paard wordt door den instructeur aan de longe geno men en gewoon gelongeerd. De ruiter behoeft dan niet het paard te besturen en heeft in geen enkel opzicht zich met zijn paard te bemoeien. De instruc teur kan zijn aandacht geheel wijden aan den zit en houding van zijn leerling en we beloven U, dat het een pracht methode is om iemand „zit" te leeren. Of de leerling het een aangename manier vindt, laten we in het midden!! Tenslotte nog dit: In Londen's Hyde Park op den be- faamden Rotten Row kan men dagelijks het prentje zien, dat al zoo dikwijls vereeuwigd is, n.l. de kin deren, die op pony's rijdend begeleid worden door een „groot mensch" op een groot écht paard. Deze groote menschen, die dikwijls instructeurs blijken te zgn, houden die kleine pony's aande longe. Een uit stekende manier om den kleinen ruiter spoedig zelf standig te maken, zonder dat er groot risico wordt geloopen! Schapenfokkerij op groote schaal in de Oekraïne (N.O.C.). Door het kolchosen-stelsel is niet alleen de Russische boer van het fundament van zijn bestaan beroofd, maar zijn ook tallooze landerijen ontzaglijk verwaarloosd. Het is een probleem op zichzelf, hoe men het best en het vlugst deze landerijen weer dienst baar kan maken aan het algemeen belang. Om te beginnen zullen deze landerijen voorloopig in belangrijke mate gebruikt worden voor de schapen teelt. Op deze manier zullen zij toch een groot nut afwerpen. Uit Duitschland zijn reeds duizenden schapen naar het Oosten gebracht. Het kortwollige Beiersche schaap is bijzonder geschikt voor de Oekraine, Neder- Saksen heeft talrijke merino-schapen geleverd, waar onder 2400 rammen. Uit Midden-Frankrijk zijn eenige duizenden fokschapen geimporteerd. Door kruising met de inheemsche Oekrainsche schapen zal men trachten de wol-opbrengst hiervan te vergrooten. Toen wij deze berichten vernamen, kwam bg ons meteen de gedachte op of dit ook niet een veld voor Tesselsche schapen kan zijn? Welk vee het beste hooi geven? Een belangrijke vraag is aan welke diersoort het hooi, resp. erwtenstroo enz. vervoederd moet worden. Voor alles moet het melkvee het beste en meest eiwit rijke voer hebben. Goede melkopbrengsten stellen namelijk hooge eischen aan het voedereiwit. Ook kalveren en lammeren moeten goed hooi Krijgen. Ten onrechte gaat het beste hooi in vele bedrijven naar de werkpaarden, iacerne hooi wordt aan de paarden vervoederd en de melkkoeien krijgen er niets van, of veel te weinig. Men vergeet dat de arbeidsprestatie evengoed en voordeeliger middels koolhydraten in- plaats van met eiwitten verkregen kan worden. Een kleine gift eiwitrijk hooi is voor de werkpaarden dan ook voldoende. Het Kan met veel minder toe dan de melkkoeien. Indien dan ook de verschillende kwali teiten hooi beschikbaar zijn op het bedrijf, is het het meest economisch, het eiwitrijkst voer voor het melkvee te houden en het eiwitafmere voor de werk paarden. Ook het jongvee kan nog met een eiwit-armer voer toe dan het produceerende melkvee. r

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 10