44444 44444444 4 4 4 Gelclof A Pag. 7 DE LANDSTAND VRIJDAG 25 DECEMBER 1942 liggen, dat je voelt, als je iets gedaan hebt. Werk, onder een wijden hemel met verre horizonten, daar verlangde hij naar. Maar de zaak stond nog overend! Dit stadsdeel was gelukkig gespaard gebleven. De baas was met zijn yrouw en de twee jongens, die allebei nog te jong waren om in dienst te moeten, en den magazijnknecht, naar familie in 't Noorden van het eiland gevlucht en yandaar hadden zij het helsche spectakel aanschouwd. -9'tl h 9fen de fijnste radertjes met vernuftige zekerheid 'plaatste of wegnam". Toen zij terug kwamen en de zaak ongeschonden bleek, ging alles weer op den ouden voet verder. In den verren polder was niets gebeurd, hoorde Pier van Moeder, die al-dadelijk naar de stad was gekomen, zoodra de menschen weer terug- mochten. En dus ging alles weer zijn ouden gang.^ Naarmate de oorlog zich rekte, begon ook in hun be drijf het gebrek aan allerlei materialen. Pier zag het met schrik en begreep wel, dat als dit zoo doorging, de zaak achteruit moest vliegen. Thuis was het al net zoo, want hij hoorde van de boeren, die in hun zaak inkoopen kwamen doen heele stroomen klaohten over kunstmest, die schaarsch werd, over zaai- en pootgoed, dat niet meer te krijgen was en nu begon het hier ook al. Dit werd hoe langer hoe erger en de jongens merkten wel, hoe erg de baas het zich aantrok, als hij hoe langer hoe meer uitverkocht raakte en op alle vragen van de boeren moest antwoorden: „Is 'r nie' meer". Ze begonnen elkaar in den weg te loopen en allerlei onnoodige karweitjes te bedenken, want ze wilden geen van allen het werk opgeven, dat ze jarenlang met zoo'n ijver hadden bedreven. De oude magazijnknecht kreeg er 't eerste genoeg van. Ronduit zei hij het den baas, dat er geen werk meer voor hem was: hij was toch al door de zestig, dus kon hij nu wel gaan rentenieren, anders moesten de jon gens voor hem weg en dat wou hij niet. Nai bleef de baas ook heele dagen thuis. Als er toch niets meer te verhandelen was, waarom zou je dan den- boer op gaan Maar daardoor bleven ze wéér met z'n drieën elkaar in den weg loopen. 't Werd iederen dag erger. Pier werd met den dag onrustiger; er gingen er al zóóveel naar Duitschland werken, zou hij tenslotte ook maar niet gaan? Want dat andere, naar huis gaan, daar was hij nog niet aan toe. 't Zat hem nog te diep, dat Vader hem de deur gewezen had en dat nogal liefst nadat hij zóó z'n best had gedaan. Maar de maanden kropen om, en 't werd al stiller in de zaak. Triest herfstweer zakte over de stad en Pier bedacht, hoe hij als kleine jongen boven op den Schelde, dijk gestaan had. 's Zomers kon je daar in de verte Beveland en Vlaanderen zien liggen en de wijde zee. De last van het niets doen en de speldenzoekerij drukten op hem en de muren, waarbinnen eenmaal de machines en werktuigen, zijn lust en leven, hadden gestaan, benauwden hem in hun kaalheid. De smalle straten, waardoor hij doelloos slenterde, als hij een boodschap verzonnen had, waren overkoepeld door een gesloten zwerk. Een geweldig verlangen ontwaakte dan in hem. Werk, werk waar je je knuisten aan kon zetten, o, al was 't maar een spa, om een gat in de klei te del ven, dat je tenminste je leden kunt gebruiken. O, dat zalige gevoel van 's avonds geradbraakt op je bed te Het was nu al maanden geleden, dat Moeder bij hem geweest was. Ze werd ouder en 't was een heel end loopen van 't hof naar de bus, die in 't dorp een halte had. Hij begreep dus wel, dat ze, nu 't eiken dag koudei werd, niet meer zoo vaak kwam. Maar waarom schreei ze dan niet? Ze kon toch weten, dat hij, dat hij toch óók niet kon komen. Maar een stil heimwee groeide in hem, naar het onde dorpje, naar den stillen polder en naar het Vroonhof, waar hij nu al zóóveel jaren weg was. Tegen Kerstmis was het in de zaak nóg stiller dan gewoonlijk. Met opluchting bedacht Pier, dat ze nu een paar dagen, er af konden blijven. Mischien lag er na de feestdagen wel een stofje, hier of daar Den eersten Kerstdag ging hij met Wisse en den baas naar de kerk en hoorde h ij de Kerstgeschiedenis voor den zooveelsten keer. Maar 't verhaal ging over hem heen en zei hem niets. Woorden, niets dan woor den. Vrede op aarde als God de menschen laat oorlogen: als er geen werk is, als duizenden weg moeten trek ken naar 't buitenland, als honger dreigt Wat baat het je, als een dominé staat te jubelen vaii de liefde Gods als hij je niet kan opbeuren uit je be slommeringen en als hij den zin van het Kerstevangelie niet voor je kan bloot leggen? 's Middags verveelde hij zich gruwelijk. Eindelijk ging hij wat schaakspelen met den baas, die er een meester in was. Maar hoewel hij het anders wel eens mocht winnen, kon hg nu zijn hersens niet bij het spel hou den en verloor in weinig zetten. Nou, jij bent ook ver strooid, geloof ik, zei oom, verveeld over het te gemak, kelijk gewonnen spel. Pier antwoordde niet, maar ging uit verveling naar bed. Den tweeden Kerstdag besloot hij er eens op uit tf gaan. 't Had gevroren en de hardgereden sneeuw was gevaarlijk glad. Hg liet daarom de fiets thuis en liep al vroeg de stad uit, 't kanaal langs en eindelijk langs den weg naar het dorp.- 't Was stil weer en van ver over het Sloe kwam rozig licht door de winterlucht stralen. Hij ademde diep de zuivere lucht in en keek sprakeloos van verbazing naar het wondere landschap. Op de roode daken der boerenhoeven riggelde de sneeuw en stil was heel de wijde wereld. Niet ver van het dorpje vandaan begon de kerkklok te luiden. Geen wonder dat deze menschen Kerstfeest konden vieren. Wie zóó in Gods schoone natuur mag wonen, ver van de woelige stad, waar óf nijd en afgunst heerschen óf waar men elkaai in den weg loopt, wie dan nog geen vrede kan gevoelen in zijn hart, leert het nooit. Pier gevoelde het en begon onwillekeurig iets sneller te loopen, tot hij kerkgangers inhaalde. Die keken hem vreemd aan, herkenden hem niet. Pas toen bedracht hij, dat hij nu zóó in het dorp zou zijn. Wacht, hij zou een rondje loopen door het dorp en dan even een klein endje den weg op naar 't Vroonhof, zóó ver, dat hij het kon zien liggen: een klein hof tegen den grooten, breeden dijk. Dan zou hij vlug teruggaan, vóór iemand hem had gezien en weer naar de stad terug wandelen. De stad moest hij dóór weer naar terug? Nu hij eenmaal hier in 't dorp was, was 't of alles riep: blijf, blijf! Was hier geen werk voor hem? Al prakkizeerend was hij midden in een drom kerkgan gers terecht gekomen en hij kon er bijna niet uitkomen. Oude bekenden zag hij en plots kreeg hij een ontem baar verlangen om met hen mee te gaan. Maar hij wou niet, kón niet: hij hoorde hier immers niet? Vóór de kerkdeur bleef hij staan. Als al die menschen er m waren, zou hij wel opstappen. Maar opeens, wie kwam daar aan? De smid, de dorpssmid, bij wien hij als kleine jongen gespeeld had. Hij herkende Pier direct en schudde hem de hand. „Kom mee, joengen, dae doe je goed an-" En ineens ging Pier mee; hij kon zelf niet begrijpen hoe en waar om, maar hij ging mee en zat naast den ouden smid. Hij hoorde zijn beverige stem zingen van 't licht, dat uit 's werelds duistere wolken is opgegaan. Pier kon dat alles niet volgen en de vaste overtuiging van den ouden man was hem onbegrijpelijk. En toen de smid aandachtig luisterde naar dominé, begon ook hij te luisteren. Vreemd, zijn ouden dominé van vroeger kon hij veel beter volgen dan die uit de stad. Hier geen uit jubelen van Kerstvreugde, zonder de smart der we reld aan te raken, zonder de menschen op te heffen naar het licht. Langzaam en overtuigend legde hij uit, hoe de vrede op aarde ondanks alle ellende tóch bestaat, want er is vertrokken en had zijn intrek genomen in de stad. Oom Kees was nu zijn baas. Die bood hem aan een verdere opleiding, die hij later als hij verdiende, maar eens terug moest betalen, 'óf bij hem in de zaak. Het eerste was dus: voorloopig genadebrood eten, vond vrede tusschen God en den mensch door den geboren Heiland. Daarom moet er vrede bestaan tusschen de menschen, die dezen Heiland belijden en hoe de wereld ook haat, wg mogen niet haten. Pier hoorde op: niet haten? Had zijn vader hem dan met weggejaagd, onverdiend? Had hij ooit iets ver keerds begaan? Maar de spreker ging voort en sprak van de liefde van den geboren Heiland, die het grootste lijden op Zich nam om ons te redden. Moeten wij dan niet al onze twisten en oneenigheden bijleggen? Pier boog het hoofd; hiertegen was niets in te bren gen. Moe werd hij, moe van het tobben en denken. Wie wist, wat er nu in hem omging Moeder! Ja, die zou het begrijpen. En plots doortrok hem het besluit; ik ga, ik zal 't eerst de hand uitste ken, omdat omdat het Kerstmis is. Dóórom was Moeder niet meer gekomen en dóórom had ze niet meer geschreven, omdat hij komen moest. Omdat vader niet buigen kón. Als de kerk uitgaat, zet bet orgel in „Eere zij God". De meeste menschen blijven nog even staan, luisterend naar het oude lied. Maar er komt geen eind aan. Van uit diep in de bassen tot heel hoog in ijle toonen ruischt het ,-,Vrede op aarde" onophoudelijk in tientalten va riaties. Dan schuiven de menschen langzaam de kerk uit, terwijl het orgel voortjubelt en juicht en het oude thema herhaalt in 't eindelooze. Pier gaat niet met den smid mee. Naar huis moet nrj, naar huis, vóór hg er nog spijt van krggt. Hij draaft den ouden weg op tot waar de sneeuw nog niet geruimd is. Ziezoo en nu maar aan 't baggeren door de sneeuw, een half uur lang. Maar 't Vroonhof is in 't zicht en hij ziets niets dan dat. De sneeuw heeft alles, wat pijnlijk herinneren kan, afgedekt; alleen het roode dak in de verte is nog te zien. Zwoegend nadert hij het hof. Zijn hart bonst; zal Vader misschien ijskoud zeggen: „Zoo, nou, ik heb je niet meer noodig!"? Nee, nee, dat kan niet. Hij heeft zelf gezegd: „As je komt om te werken, ku'je trug kom men" en hg zól werken, 's Geeft niet wat voor werk, maar niet meer naa. de stad, niet meer rondslenteren. En Vader wordt ouder, er móet hulp op 't hof komen en wie kan dat anders zijn dan hij Hij hóórt hier; dom, dat hij dat vroeger nooit één oogenblik bedacht heeft. Een stille eerbied komt over hem, als hij de uitge strekte gemeten ziet, die Vader bewerkt heeft, al leenIn de stad hangt al 't leven van de omstan digheden af, maar de boeren, die zijn onverzettelijk! Die ploegen en. eggen en zaaien ieder jaar door en zijn van geen ding afhankelijk dan van de natuur, van God. Als hij 't erf opkomt, bast de hond in een vreugde- gehuil los: zou dat beest hem nog herkennen? 't Is in elk geval een goed teekenDan gaat plots 't klinket van de schuur op en Vader komt naar buiten met een riek in de hand. Even blijft hij staan, gebogen en leu nend op 't handvat. Maar dan komt Pier dichterbij; nij moet nu maar gauw weten hoe 't staat. „Vader!", schor klinkt het en hij steekt de hand uit. „Pier, mien joen" Is dót vaders stem, die vroeger zooMaar hij schudt toch stevig Pier's hand en dan klemt die de tanden op elkaar om niet te huilen. Maar dat valt niet mee. „Maar hij schudt toch stevig Pier z'n handn Dan gaan ze naar binnen, Vader voorop. Moeder ziet al direct aan Vaders gezicht, dat er wat is, maar dan ziet ze haar zoon. De meid, die ook in de kamer is, weet niet hoe ze het heeft. Moet daar nu zóo'n drukte voor geschopt worden? Maar als ze Moeder ziet snik ken, gaat ze stil de kamer uit. Als Pier weer wat zeggen kan, zegt hij: „Ik doch' zó, ik moest vandaege maer's kommen, 't Is noe immers toch Kossemisse

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1942 | | pagina 7