Aardappelen als veevoeder Het berekenen van voederrantsoenen Voedercellulose VRIJDAG 15 JANUARI 1943 DE LANDSTAND PAG. 10 IJ den aanvang van het winterseizoen maken de meeste boeren al een berekening over den omvang van hun voedervoorraad, om aan de hand van de grootte van hun veestapel de rantsoenen voor ieder diei afzonderlijk te kunnen vaststellen. Dat dit voor een goede bedrijfsvoering van >et grootste belang is, heb ben de beide laatste winters ons wel geleerd. Vooral nu door de tijdsomstandigheden het aankoopen van 'kracht- of bijvoei onmogelijk is geworden, is het een eerste vereischte dat elke boer weet, hoeveel hooi, kuil. enz. hij precies in voorraad heeft. Nu is dit vaststellen van den voeder-voorraad lang niet gemakkelijk. Om het gewicht van een hoop bieten of aardappelen of maai van een persvoederhoop te be rekenen, zouden zeer nauwkeurige wegingen en op metingen noodzakelijk zijn en deze zijn op de meeste bedrijven moeilijk uitvoerbaar. Beter is het bij de be paling van de op het bedrijf aanwezige voedermiddelen uit te gaan van de bebouwde oppervlakte. Stroo kan natuurlijk per machinepak gewogen worden en wordt meestal zuiver per gewicht aangekocht, hooi kan men gemakkelijk opmeten. De beste tijd om de balans van de aanwezige voor raden op te maken is wel zoo ongeveer eind December, begin Januari, als het laatste knolgroen of grasvoeren is afgeloopen en men dus werkelijk den wintertijd in gaat Heeft men eenmaal deze cijfers gevonden, dan Kan men gaan berekenen, hoe er gedurende den winter gevoerd z#l worden. Nemen wij bijv. aan dat op een zeker bedrijf aanwezig is: 16.000 kg. hooi; 2.000 kg. erwtenstroo; 50.000 kg. voederbieten (16); 15.000 kg. stroo; 24.000 kg. kuil, terwijl het veebestand bestaat uit: 10 melkkoeien, 4 pinken, 2 kalveren, 2 paarden, 10 varkens Nu berekenen wij eerst, wat noodig is vooi paarden, pinken en varkens (de kalveren leggen nog niet op groote hoeveelheden ruwvoeder beslag). Rekent men voor de pinken het volgende gemiddelde: 4 kg. hooi, 4 kg. erwtenroo, 5 kg. kuil, 6 kg. bieten, dan krijgen deze ruim voldoende. De paarden worden natuurlijk gevoederd al naar grootte en gewicnt, terwijf ook de meer of minder zware arbeid van invloed is. Voor onze berekening gaan wij echter uit van een gemiddelde, en wij stellen dit op: 10 kg. goed nooi, 46 kg. kaf of kort, 30 kg. bieten plus haver of mengmeel. Nemen wij verder aan, dat de varkens 4 kg bieten per dag krijgen, en stellen wij den overgebleven 3taltgd op 120 dagen, dan leert de berekening ons, dat er van het genoemde voeder het volgende overblijft: 10.220 kg. hooi. 49.920 kg. bieten, 21.600 kg. kuil, 15.000 kg. stroo. Dit staat dus ter beschikking voor ons melkvee. Wij gaan dus nu vaststellen, hoeveel een koe per dag hiervan noodig heeft. Dit is echter in nooge mate afhankelgk van het lichaamsgewicht en de productie der dieren. Het lichaamsgewicht is vrij constant en kan oepaald worden door meten. Een gemiddelde van 500 kg. l.g. mag men zeker als normaal veronder stellen. De productie hangt echter af van den kalftgd en deze is meestal voor de verschillende koeien zéér uiteenloo pend. Verdeelen wn het beschikbare voer over 120 staldagen en 10 koeien, dan blgkt, dat per koe en per dag het volgende beschikbaar is: 9 kg. hooi, 41 kg. bieten, 13 kg. kuil en 12.5 kg. stroo. Hieruit blijkt al direct, dat er te veel bieten en ruim voldoende kuil is. Men kan dus overwegen den overigen dieren hiervan iets meer te goven. Bovendien moet men er mee rekenen, dat de staltgd ook wel langer kan zgn dan tot 1 Mei. Dit is afhankelijk van het weer en de beschikbare stikstof. Het bedrijf uit dit voorbeeld kan echter gemakkelijk eenig voer overhouden, vooral wanneer er gedroogd gras of een weinig mengmeel voorhanden is. Het is echter zonder meer duidelijk, dat droogstaande koeien de beschikbare hoeveelheid niet noodig hebben en dus willen wij in het kort nagaan, hoe men nu be rekent, hoeveel voer men dient te verstrekken bg droogstaande koeien, bij 'n melkgift van 10 liter enz. Men kan dan zelf nagaan, of er voldoende voeder be schikbaar is en voor hoe langen tijd. Wjj willen nu als voorbeeld stellen een koe van 500 kg. en 10 liter melk per dag. Hoeveel eiwit en zetmeel heeft dit dier noodig per dag en met welke hoeveelheden voer kan men toekomen? By de berekening hiervan gaan wij uit van de gehalten, die wij vinden in onze voedermiddelen. In ieder werkje over veevoeding kan men deze vinden en ook in Sta- rings Almanak. Gemiddeld bevat 1 kg. hooi 3.4 procent verteerbaar werkelijk eiwit (V.W.E.) en 30.1 procent Z.W. (zetmeel- waarde). Dat is in kg. uitgedrukt 0.034 kg. en 0.301 kg. Evenzoo kan men in de tabellen vinden wat 1 kg. kuilvoer, stroo, bieten, knollen enz. bevat, zoodat men. om het rantsoen te berekenen, alleen nog moet weten hoeveel eiwit en zetmeelwaarde men per dier en per dag geven moet. Aan onderhoudsvoer heeft dit dier noodig: 0.25 kg. V.W.E. en 3 kg. Z.W. Aan productievoer 10 x 0.05 eiwit en 10 x 0.225 Z.W. Te zamen dus 0.75 kg. V.W.E. en 5.25 kg. Z.W. Stellen wij verder, dat de boer aan voedermiddelen heeft: hooi, kuil, knollen en gedroogd gras. Een goed rantsoen hiervan is bijv 8 kg. goed hooi, 10 kg kuil- gras, 10 kg. knollen, 2 kg. gras. Wil men nu nagaan of dit rantsoen voldoende is, zoo berekent men de ge halten. Wij krijgen dus het volgende: Voedermiddel Eiwit Z.W. 8 kg. goed hooi 0.44 2.72 10 kg. kuilgras 0.14 1.30 10 kg. knollen 0.13 0.50 2 kg. gedroogd gras0.19 1. Wg zien dus dat dit rantsoen ruim voldoende is, al blijft het natuurlijk een open vraag, of men met meer voer niet een lobnende meeropbrengst aan melk ver kregen kan. Dit hangt natuurlijk van de omstandig heden (kalftijd enz.) en van de koe zelf af. Slechts houde men er rekening mede, dat vaarzen en schotten een zekeren toeslag krijgen, omdat deze nog groeien moeten. Meer dan ooit willen wij er thans bg de veehouders op aandringen, dat zg de rantsoenen, die zy aan het vee verstrekken, zelf nagaan en berekenen of men te veel of te weinig voert. In den landbouwalmanak van Dr. Staring kan men alle benoodigde gegevens, tabellen enz. vinden, alsmede een korte omschrgving van de be rekening der rantsoenen. Een leder doe daar zgn voor deel mee! G. Het sterk uitloopen van poot- aardappelen Van verschillende zijden bereikten ons berichten over de nu reeds sterke spruitvorming bij ingekuilde pootaardappelen. Met name is dit het geval bij het vroeggerooide pootgoed en vooral bij de vroege rassen. Hoewel vroeggerooid poot goed gewoonlijk sneller uitloopt dan op normalen datum gerooide aardappelen, zal deze abnormaal sterke spruit vorming zeker bevorderd zijn door den zachten herfst, ten gevolge waarvan de aardappelen te warm bewaard zijn geweest. Behalve teruggang in kwaliteit kan veel spruit- verlies ook het optreden van onderzeeërs (vorming van jonge knollen, vóórdat zich nog loof heeft ontwikkeld) in de hand werken. Het komt daarom den Hlantenziektenkundigen Dienst ge- wenscht voor om op deze sterke spruitvorming de aandacht te vestigen. Getracht moet worden de kieming zooveel moge^ lijk tegen te gaan. Dit kan voor aardappelen, die aan den kuil bewaard worden, het best geschieden door omzetten. Hoewel thans de aardappelen zich onder het winterdek bevinden en omzetten met het oog op de wisselende weers gesteldheid bezwaren met zich brengt, zal men toch goed doen zich op de hoogte te stellen van de mate van uit loopen, door een gedeelte van den kuil open te maken. Indien daarby blijkt, dat de aardappelen nu reeds in be langrijke mate gesproten zijn, dan zal om grooter onheil te voorkomen, spoedig omzetten noodzalteiyk zijn. Verder houde men regelmatig controle, terwijl in het voorjaar,, zoodra het weer hiertoe geschikt is, het winterdek moet worden verwgderd. Het beste zal het zijn dat men, zoodra de omstandigheden dit toelaten, de ingekuilde pootaardappelen zoo vroeg mo- gelyk uit den kuil haalt en deze, hetzy In poterbakjes overbrengt of in een dunnen laag in getemperd licht op een vorstvrije plaats uitspreidt. Door de inwerking van het licht wordt n.l. de kieming geremd. Behalve de vroeggerooide pootaardappelen controleere men ook de laatgerooide en de ingekuilde consumptieaardappelen op de ontwikkeling van spruiten. f\| (J het mogelijk is den veevoer-voorraad in beperkte mate aan te vullen met aardappelen, lijkt het mg niet ondienstig daaraan nog eenige woorden te wijden, te meer daar onlangs in een artikel in dit blad op de gevaren werd gewezen, die aan voedering met aardap pelen verbonden zijn. Inderdaad kunnen er stoornissen, in meer of mindere mate, optreden in de spijsvertering der dieren, doordat de aardappel behoort tot de familie der solaneeën, die alle giftig zgn. Sommige planten uit die familie zgn zelfs zeer gevaarlgk, andere evenwel slechts in geringe mate. De giftige stof heet solanine, maar het gehalte daaraan is by rijpe knollen zóó ge ring, dat bij een oordeelkundige voeding van een nadee- lige werking geen sprake is. Wel is het waar, dat de spruiten der aardappelen buitengewoon schadeiyk zijn; daarin schijnt heel wat solanine opgehoopt te zitten en iederen boer zy ernstig aangeraden van gekiemde aard appelen de spruiten zorgvuldig te verwijderen. Nog beter is het natuurlgk te zorgen, dat de aardappelen geen gelegenheid tot kiemen krggen, want daarmede is tevens een belangrgk deel van het aanwezige zet meel in den knol verloren gegaan; want de kiemen hebben het voor hun eigen groei verbruikt. Daarom zorge men, dat de aardappelen op een koele, vorst? vrije en droge plaats bewaard worden. Voor een nadeelige werking bij het voeren van zieke aardappelen is nog nimmer iets gebleken, zoodat ik meen te mogen zeggen, dat men ook daarmee gerust zijn gang kan gaan. Heeft men een belangrgk partgtje louter zieke aardappelen, dan zou ik die echter liever gaan inkuilen. Men moet daartoe de aardappel wat gaan verkleinen en ze laagsgewijze laten afwisselen met een beter aansluitend voeder, bijv. gras, bietenbladeren of iets dergelijks, alsdan krijgt men nog een goed voeder. Nat-rotte aardappelen zgn niet alleen geen geschikt voeder meer, maar ook gevaarlijk; men dient daar de uiterste voorzichtigheid mede te betrachten. Men voere ze dus niet. Als men de bovenstaande opmerkingen in acht neemt, kan men er stellig van op aan, dat men voor zgn rundvee in de aardappelen een goed voeder vindt, en dat er voor geen aandoeningen door solanine- vergiftiging te vreezen is, mits men het niet met over daad doet en dus de aardappelen als bgvoeder be schouwt, wat het ook moet zgn. Aan kalveren geve men er maar weinig van, eigenlijk zoo goed als niet, hun darmkanaal is er nog niet zoo op ingesteld dergelQk voer te verwerken. Aan jongvee, ouder dan één jaar, kan men gerust 5 kg. per dag geven en aan melkvee en ander volwassen vee kan men wei tot 30 kg. per dag gaan. Aan te bevelen acht ik dat evenwel niet; het rantsoen dreigt dan te eenzgdig te worden en men moet niet vergeten, dat aardappelen sterk purgeerend wer ken. Bij het binnentreden van den stal bemerkt men toch al dadelijk, dat er aardappelen gevoerd worden: de weeke\spatterige mest verraadt het dadelijk. Dat dient nergens voor en voor het koeien-lichaam al even min. Daarom moet men zgn kwantums niet te groot ne men: veel meer dan 15 kg. per dag moet men niet gaan geven. Op de kwaliteit der melk oefenen zij geen goe den invloed uit, terwijl de boter hard wordt; o-'c daar voor is het beter de hoeveelheden niet te gr^ot te nemen. Wie bieten heeft, kan zeer goed 10 kg. bieten vervangen door 10 kg. aardappelen. Aardappelen kunnen ook zeer goed gestoomd worden en opgekuild. Men zorge er voor, dat de kuilhoop lang en smal is, want het snijvlak gaat zeer gauw tot schim- melen over! Toch werken zij meer op vetaanzet dan op melkopbrengst, zoodat men melkvee er niet te veel, mestvee wat meer van kan geven. Klei-aardappelen zijn voedzamer dan zand- of veen- aardappelen; van de laatsten is het zetmeelgehalte doorgaans lager, het watergehalte hooger. Ook zgn de late soorten zetmeelrgker dan vroege. Gemiddeld is het zetmeelgehalte plm. 20 procent. Ook is het gehalte aan asch-bestanddeelen gering, vooral kalk en fosfor- zuur komen in uiterst geringe hoeveelheden voor; daar mee zij dus bg de voedering rekening te houden. Algemeen bekend mag worden verondersteld, dat aard. appelen in de eerste plaats in aanmerking komen als voeder voor varkens, maar dan gekookt of gestoomd# Zij kunnen heel best het meelrantsoen voor de helffc vervangen, als men zorgt het eiwit, daar dit vrijwel ontbreekt, op andere wijze toe te voegen, bgv. met wei, ondermelk of karnemelk. Ook mag eigenlgk wat fos- forzure voederkalk niet ontbreken. Gekookte aardappe len kunnen zeer geschikt met voedermeel door elkaar gestampt worden. Het spek wordt er niet nadeelig door beinvloed. J. v. d. M. In samenhang met de problemen der voedering van landbouwhuisdieren, heeft het Internationale Land- bouwinstituut te Rome in een kortgeleden verschenen publicatie ook het vraagstuk der uit hout en stroo bereide voedercellulose onderzocht. Tengevolge der oorlogsomstandigheden is de veevoedervoorziening in Noord- en Noordwest-Europa tot een bijzonder moei lijk vraagstuk geworden. Onder deze omstandigheden zoekt men door samenstelling van nieuwe voedermeng sels een uitweg te vinden en het is verklaarbaar, dat bij den houtrgkdom dezer gebieden de winning der voedercellulose opnieuw actueel geworden is. De voedercellulose, die uit stroo of hout bereid wordt, levert een voeder, dat door herkauwers en paarden goed verteerd wordt, omdat hun spgsverteringsorga- nen bijzonder geëigend zgn om voedermiddelen, welke rgk zgn aan ruwvezel, te verwerken. Bg het voederen moet men natuurlgk rekening houden met de ontbre kende albumine-eiwitstoffen, vitaminen en mineralen en deze door geschikte bijvoeding aanvullen. Niet tegenstaande de klaarblijkelgke voordeelen, dient men echter af te wachten of de voedering van celstof zich in de breede practgk van den landbouw zal weten in te burgeren en of de in den laatsten tgd doorgevoerde vervolmaking der productiemethoden den prgs zoo sterk zal weten te doen dalen, dat ook de kosten geen bezwaar meer vormen.

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1943 | | pagina 10