Tuinbouw in het kleine boeren- en pluimveehoudersbedrijf De lotgevallen van de Kardoen op Nederlandschen bodem PAG. 5 DE LANDSTAND VRIJDAG 22 JANUARI 1943 Rijkstuinbouwconsuient Ir. D. Bloemsraa: KOOLRABI O E teelt van de koolrabi of raapkool of „koolraap boven den grond", was tot voor kort alleen bij Venlo van belang. Thans is ze op tal van plaatsen ingevoerd, en onder meer te Zwolle reeds van beteekenis. Wèl "is het in hoofdzaak een exportgroente gebleven, al leert men de groente ook hier reeds meer en meer eten. Voor het groenteteelt bedrijf heeft dit gewas verschil lende voordeelen. En ook voor het boerenbedrijf en voor den pluimveehouder, omdat de teelt eenvoudig is, als men van planten uitgaat, de oogst en aflevering weinig verzorging eischen en ten slotte het gewas zeer goed loont. Vochtige zandgronden in goeden cultuurtoestand zijn van de beste voor deze teelt. Kaalrabi wordt onder glas geteeld door den beroeps tuinder. Verder teelt hij de planten onder koud plat glas voor de vroege teelt buiten. En daarna zaait ook wel buiten en dunt de planten in de rijen uit om een goeden afstand te verkrijgen. Voor boeren en pluimveehouders is het alleen van belang te weten, dat voor een goed resultaat men bij voorkeur in de tweede helft van Februari of in Maart en desnoods nog in de eerste helft van April, het zaad uitzaait onder koud plas glas. Na opkomst van de vroegste zaaisels verspeent men de kleine plantjes en zet er een 250 per raam (eenruiter) uit, indien de grond met extra zorg en humus is toebe reid. Begin of half April kunnen de eerste zaaisels dan buiten uitgepoot. De laatste zaaisels zijn in onge veer 5 weken uitplantbaar en worden dus gelijk met de boonen uitgezet, d.i. in d-e eerste helft van Mei. Zaait men bijv. 10 April „wat hol" onder glas uit, dan komt het zaaisel dunner op en kan het ook zonder verspenen; kweekt het sterk op door flink luchten, neemt na 3 weken het glas weg en poot dan dus ongeveer 12 Mei uit. Bij het verspenen, een dag of tien twaalf né het zaaien, wipt men met een plat houtje de fijne plantjes met wat grond op, en zet ze weer op pl.m. 8 cm. afstand in een humus- rijken grond tot de diepte van de zaadlobben. De jonge plantjes groeien nu direct door en vormen in 7-4 weken (hoe later in de lente, hoe korter) flinke uit- pootbare planten. Vaak zit er reeds een tamelijk knol letje aan de jonge plant. En het komt er nu op aan, dit bij het uitplanten boven den grond te houden. Voor het overige komt het geheel overeen met het uitzetten van gewone koolplanten. In net ongestoord opkweeken en doorgroeien van het zaaisel, ligt het welslagen besloten. Zoowel bij het verspenen, als bij het uitplanten op het volle veld, moeten de planten weer bijna dadelijk doorgroeien. Boer en pluimveehouder moeten dus met prima planten van een betrouwbaar kweeker beginnen, willen ze sla gen. Of men moet toevallig al wat ervaring en wat durf eó kijk ér op hebben, juis* als bij de spitskool, om zelf te zaaien. Men poot nu in rijen op 20 x 20 cm. of 17 x 25 of 15 x 20 óf zwaardere gronden op 20 en 30, 25 x 30 of 30 x 30 cm. De eerste afstanden worden niet vermeld, maar zij hebben in 1942 op de zand gronden zeer goed voldaan, indien ze slechts goed bemest waren. Bij die nauwere plantafstanden oogst men eerder en de blad-ontwikkepng wordt wat gestremd. Dat geeft ook hoogere prijzen. Men kan ook anders planten, n.l. in combinatie met stamboonen. Men zet de planten- rijen dan op 60 cm. en één rij boonen er tusschen. Maar voor ruw .werken deugt dat niet. Men moet ook tot intensieven tuinder opgroeien. Einde Juni kan weer gezaaid worden op bedjes bui ten bij weinig tijd of gewenschte snelle opkweek echter ook onder glas gedurende een paar weken voor den uitplant op half Augustus, de zoogenaamde nójaars- of nateelt. De raapkool wordt dan einde Octo ber geoogst en zelfs nog in November. Een deel hier van wordt nog wel eens met hartblaadjes en kluit er aan in vochtig zand „opgezet" en overwinterd. Voor de najaarsteelt wordt op zwaren grond, m.n. klei, ook wel reeds in Mei gezaaid en dan ter plaatse uit gedund als bij suikerbieten of wel begin Juli al uit gepoot. Hiervoor neemt men dan wel de zwaarder groeiende blauwe russen. Zoo mogelijk geef ik echter de voorkeur aan de witte rassen en aan een vroege teelt of/en een najaarsteelt, ook al omdat men dan minder last heeft van ziekten en beschadigingen als knolvoet en kool vlieg. Als een enkelvoudige teelt is het land van onder koiid glas vóórgekweekte koolrabiplanten slechts ongeveer 6 weken bezet. Plant men 10 April of 10 Mei, dan kan de oogst op 8 10 Juni of op pl.m. 23 Juni be ëindigd zijn. Allerhande gewassen kunnen dan nog worden néverbouwd, welke reeds werden besproken, zooais wortelen, knollen en koolrapen, desnoods (knol- voetgevaar!) andijvie e.a. Omgekeerd kan men vele vóórgewassen als aardappelen, spitskool, andijvie, vroege ronde roode plantbieten, pootuien, e.a. telen, alvorens de nateelt van kooirabi half Augustus te velde wordt uitgepoot. De moeilijker combinatieteelten zijn aldus overbodig. Per are poot men nu bij een volleveldsteelt 2000 k 2500 planten uit op 'de lichtere zandgronden. Men oogst dan veelal tweede soort (de wat kleinere kooltjes), welke overigens zeer goed voldoen en loonen. Is de plantafstand ruimer en vooral de groeitijd langer, zooals veelal bij de najaarsteelten, dan kan er veel eerste soort worden geoogst en is de opbrengst hoo- ger, maar hoofdzaak is, dat het gewas in het voor jaar, mm. in Juni tijdig geruimd is. Per ons zaad mag men nu op een 10.000 goede planten rekenen bij een goede plantenteelt. En zoo kan men van 1 ons zaad een 4 5 are land betelen. De fijne ervaren teler maakt er méér uit. Het percentage uit- N het jaar 1908 bracht een gezelschap landbouwers van Goeree en Overflakkee een bezoek aan Zuid-Lim burg. Deze reis werd beschreven door den secretaris en leider van dit gezelschap, Dh. P. van Eyck, in een brochure genaamd- „In de Nederlandsche Hooglanden". Onze aandacht werd getrokken door een passage op blz. 55 waar bij het verhaal van het bezoek aan den St. Pietersberg te Maastricht, het volgende te lezen is: „Een paar jaar geleden is proef genomen met het kweeken van eene groentedie in Nederland weinig voorkomtdoch in Frankrijk en België zeer gewild is en daar zelfs zéér duur betaald wordt. Car don d la moelle" of op zfn Hoïlandsch „Cardon of Kardoen met merg" is een gerecht, dat daar dikwijls voorkomt op menu's van groote dinerswaaruit blijkt dat voor deze groente wel een prijs gemaakt kan worden. Daar het eene groente is, die gebleekt moet worden, kwamen de heeren Ceulen en Lousberg te St. Pieter bij Maas tricht op de gedachte, het bleeken eens IN DEN BERG te beproeven. Zij zaaiden cardon uit in den vollen grond in Mei op 1 meter afstand, die als hij volgroeid was eind October in den berg overgeplant werd op hoopen mul zand, verweerd mergelpoeder van ongeveer 50 cm dikte, dat een weinig vochtig is. Hier verwelken de buiten gegroeide bladeren voor een deelterwijl de hart- bladeren dezer planten in ongeveer 6 weken zich frisch ontwikkelen en zware stengels leveren, die 1 a l/2 meter lang worden. Enkele malen kwamen beneden uit den wortel zelfs nog enkele zijscheuten. De kleur der scheuten is helder wit, soms iets rood en vóór de plant geheel is uitgegroeidgeelachtig. De hier gegroeide planten brachten in fijne groentenwinkels te Luik soms den viervoudigen prijs op van andere cardons, in België en Frankrijk buiten gekweekt en dan in den kelder, in stroo of in aarde gebleekt. Wat de financieele resultaten betreft, zijn de ondernemers dan ook tot dusver zéér tevreden, en, waar plaats is in den berg voor tiendui- vollers of afwijkende is zeer gering. Het aantal afge leverde knollen is dus weinig kleiner dan het aantal uitgezette planten; althans bij een nol-maal gewas. Voor den oogst wordt de wortel gelijk met den grond, vlak, onder de kool of knol, doorgesneden. De geheele plant., dus knol met blad en al, wordt in de kist gelegd. Hoogstens mogen enkele gele- of bovenbla deren verwijderd, en in ieder geval niet meer dan volgens de voorschriften van de Groenten- en Fruit- centrale. Eenvoudiger kan het niet. Knol en blad wor den gegeten. De knol smaakt als bloemkool; het blad als raapstelen. Tegen knolvoet passe men vooral wisselbouw toe in dezen tijd, zoolang men nog niet met ontsmettings middelen kan of wil werken. Tegen de koolvlieg past het best een vroege- en een late teelt; geen zomer- teelt. Dit voorkomt ook den oogst van vezelige knollen. Dat bespaart veel bestrijdingswerk. Tegen de aard- vloo op het zaaibed was Derris hét middel. Thans zaaie men tegen een houtwalletje en houde er ge teerde planken* boven bij zonnig weer onder het af kloppen van den grond, £1 vorens er noemenswaardige schade is. Men kan ook spuiten met vergiftige stof fen als insecticide, arsenicum, nicotine, e.d Voor bij zondere praeparaten vrage men inlichtingen aan zijn consulent. Als de best« rassen zijn te rekenen: Rogli Freiland voor vroegbuiten en ook Witte Weener (vooral op zwaard-eren grond), en voor néteelt Witte Weener en ook Eogli Freiland, Blauwe Weener vooral voor de zwaarste gronden, zoowel voor vroege als voor late teelt. Dvorsky's Treib kan voor de vroege teelt de Rogli Freiland of Witte Weener ook goed ver vangen, al wordt ze speciaal voor de glasteelt aan bevolen. Al worden de knollen niet zwaar, 2 2% ons en soms meer, toch is een zware bemesting gewenscht van 1 vracht oude rotte koemest per are en nog 4 kg. kalksalpeter, indien de stalmest althans niet door kunstmest moet worden vervangen. zenden planten, kan 't een niet onbelangrijke cultuur worden". Deze verwachtingen van ruim dertig jaar geleden zijn intusschen niet verwezenlijkt, want deze cultuur is op groote schaal niet voortgezet. Integendeel; De res ten van de kardoen-bedden werden ontdekt door. berg- loopers en in 1940 verscheen in het „Natuur-historisch maandblad" een artikel van Drs. P. J. Bels die den lezers hieromtrent uitvoerig inlicht en daardoor de vele merkwaardigheden van den St. Pietersberg op het ter rein van flora, fauna en geologie met één vermeerderde. Intusschen deed de heer Bels geen oudheidkundige ont dekking, want de secretaris van het „Natuur-Historisch Genootschap" deelt aan het eind van het artikel mede, dat de kardoen tot voor twee jaar dus tot 1938 regelmatig gekweekt werd in den Zonneberg en wel door den tuinman van Ir. P. Marres. Ook Dr. Beckers te Beel kweekt nog kardoen en in Hasselt wordt hjj schijnbaar eveneens nog gekweekt. De buitenkweekers laten de plant bleeken door de bladeren dicht vast te binden en met kranten of een zak te omwikkelen. Aan het artikel van drs. Bels ontleenen wy nog: „De kardoen (Cynara Cardunculus L.) is een zusje van de artisjok (Cynara Scolymus L.). Vroeger toerden ze als twee verschillende soorten opgevat. Thans neemt men aan, dat de artisjok een variëteit is van den kar- doen, verkregen door de cultuur. Beide planten behooren tot de familie der Composieten. Ze kunnen wel ander halve meter hoog worden en hebben bloemhoofdjes van ongeveer vijf centimeter. De verschillen tusschen. beide soorten liggen in de bladeren en in den omwindselblade ren. Bij den kardoen zijn de omwindselbladeren ovaal- lancetvormig en gedoomd; bij de artisjok breed ovaal en niet gedoomd. Alle bladeren zijn bij den kardoen sterk gelobd. Bij de artisjok zijn de onderste gelobd en de bovenste vrijwel niet ingesneden. Constante ver- (Zie vervolg pagina 8) i Van een oude en nieuwe cultuur

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1943 | | pagina 5