Proefveldverslagen
Pluimveehouderij
Enkele wenken aan de
verbouwers van
voederbieten
J AREN lang heeft de pluimveehouderij voor ettelijke
duizenden kleine boeren een niet onbelangrijke neven
bron van inkomsten gevormd. Nu door de blokkade er
geen granen van overzee worden ingevoerd en de voe
ding voor mensch en paard voorrang is verleend en
het pluimvee zelfs achteraan komL--kon het niet uit
blijven, of er moest een diep ingrijpende inkrimping
volgen, waarbij echter niet uit het oog mag worden
verloren, dat de kern van onzen pluimveestapel, welke
op de fok- en vermeerderingsbedrijven is onderge
bracht, thans ongeveer 10 maal zoo groot is, als in de
jaren 19141918 het geval was, terwijl de yoederkwa-
liteit thans stukken beter is dan in die zoo juist ge
noemde jaren Maar dit neerrit niet weg, dat die ette
lijke duizenden kleine boeren de lotgevallen van onzen
scherp ingekrompen pluimveestapel nauwkeurig zijn
blijven volgen, voorts met leede oogen vaststellen, dat
zij „er uit zijn komen te liggen", waarvan weer het
gevolg is, dat er ook maar iets behoeft te gebeuren,
waarmede zij zich met kunnen vereenigen, om daarop
onmiddellijk en fel te reageeren en wel in den vorm
van brieven aan de Redactie, of aan de Landstand
instanties welke dan weer gewoonlijk bij mij belan
den. Nu er enkele nieuwe maatregelen werden afge
kondigd, is er weer een stroom van klachten los ge-
FAG. 9
DE LANDSTAND
VRIJDAG 9 APRIL 1943
H ET Centraal Instituut voor landbouwkundig on-
derzoek, afd. grasland en voederbouw schrijft:
Het verbouwen van voederbieten eischt in deze tijden
extra zorg, omdat de oppervlakte die men mag be
telen met voedergewassen, beperkt is. Het is dus
van groot belang, dat de beschikbare oppervlakte
zoo goed mogelijk wordt gebruikt. De waarde van de
voederbiet in het rantsoen van melkvee en ook van
andere diersoorten, wordt algemeen erkend. Deze
waarde hangt in hoofdzaak af van het droge stofge-
halte, zooals het klassieke onderzoek van den Deen-
schen pionier N. J. Fjord reeds omstreeks 1890 aan
toonde. Hieruit is voortgekomen, dat men zich is gaan
toeleggen op de selectie van voederbieten met een
hoog gehalte. Nu moeten wij natuurlijk niet uitslui
tend naar het gehalte zien, maar ook naar de opbrengst
want opbrengst x gehalte droge-stofhoeveelheid
en daar komt het m hoofdzaak op aan. De factoren,
die deze droge-stof opbrengst bij voederbieten grooten-
deels beheerschen, zijn:
1. De grond. Voederbieten vragen een goeden vocht-
houdenden, liefst wat zwaren zandgrond, ale in een
goeden kalktoestand verkeert. Degene, die grondon
derzoek heeft laten verrichten, kan nagaan, welke
perceelen het geschiktst zijn voor voederbieten.
2. De bemesting. Een krachtige bemesting is zeer
gewenscht. Voederbieten zijn zeer dankbaar voor een
stikstof bemesting. Gier is voor voederbieten zeer ge
schikt, want ze vragen ook veel kali.
3. Het ras. De bekende rassenlijst onderscheidt bij
voederbieten gehalte-groepen en heeft daarvoor vier
groepen, n.l. met circa 18, 16, 14 en 12 procent droge
stof. Nu is dit droge stofgehalte van allerlei omstan
digheden, ook van het weer, afhankelijk en. er komen
derhalve belangrijke schommelingen voor. Het is dan
ook gewenscht, dat meer aandacht wordt besteed
aan het onderzoek op droge stofgehalte, maar dit
kan beter in den herfst ter sprake worden gebracht.
Over het algemeen blijkt in de laatste jaren de droge
stof opbrengst (bietenopbrengst x gehalte dus) het
hoogst te zijn in de groep 16, d.w.z., die groep waar
het droge stofgehalte ongeveer 16 procent bedraagt.
Niettemin geeft men soms om bepaalde redenen de
voorkeur aan een ras uit een andere groep. Aan
de hand van de Rassenlijst willen wij de voornaamste
rassen even noemen Van de gehalte-groep 18 staat
bovenaan Friso, een suikerbietachtige groenkraag
met een zeer hoog gehalte aa ndroge stof, vrij veel,
lang groen blijvend loof, vrij weinig schieters. De
bieten zijn matig te rooien en zeer goed bewaarbaai.
Van de gehalte groep 16 staat bovenaan de Groeningia,
een lange groenkraag met een zeer hooge opbrengst
aan droge stof. vrij lang groenblijvend loof De oiet
rooit niet gemakkelijk, de houdbaarheid is goed. In
de gehalte groep 14 komen zoowel groenkraag-typen
als Barres-typen en Eckendorfervormen voor. Alleen
het Barres-type Teutonia met een gehalte boven het
groepsgemiddelde en een goede droge stofopbrengst,
is in deze groep als aanbevelenswaardig ras genoemd.
De biet is geod houdbaar. In de laagste gehalte groep
12, staan de Productiva en de Barros Strynö VIII,
beide van het Barres-type in de eerste rij. De be-
waarbaarheid van deze soorten is minder goed; ze zijn
gemakkelijk te rooien.
Behalve deze soorten kan men nog een keuze doen
uit een grooter aantal andere, die meer of minder
geschikt zyn. Daarvoor moeten wij ver-wijzen naar de
Rassenlijst.
Om een beeld te geven van de opbrengstverhoudingen
der voornaamste soorten vermelden wij de uitkomsten
van de interprovinciale proeven over 1940 en 1941.
In 1940 werden er 29 proeven genomen met de voor
naamste vertegenwoordigers van elke groep en een
suikerbiet. Het resultaat was:
o <y
Ras
l 03
G
■S g
O u
stof
de bie
w
C
CQ ex
O
Droge
van
Droge
biete
Kühne P (suikerbiet)
61
83
98
gehalte
groep
Friso (18)
70
87
99
Groeningia (16)
100
100
100
Teutonia (14)
112
92
95
Productiva (12)
124
94
96
Uit deze cijfers volgt, dat
de hoogste
droge
stotop-
brengst aan bieten is verkregen bij Groeningia, ter-
Wijl de opbrengst aan droge stot van bieten en looi
samen ook bij dit ras het grootst is, maar onmiddel
lijk wordt gevolgd door Friso. Dit ras geeft een
hooge opbrengst aan loof. In 1941 was deze serie
iets anders samengesteld en werden de volgende resul
taten verkregen:
Ras
Klein Wanzleben E 63
gehalte groep
Friso (18) 72
Groeningia (16) 100
Groene Koningin (14) 106
Productiva (12) 125
De opbrengst aan droge stof van de bieten was ook
dit jaar bij Groeningia het grootst. Daar de loot-op
brengst bij dit ras achter bleef, was de totale op
brengst aan droge stot hier lager en was de suiker
biet in dit opzicht nummer één. Uit deze proeven
volgt, dat in de hier beproefde serie het ras Groe
ningia waarschijnlijk als het meest opbrengende ras
moet worden beschouwd al is ook de opbrengst dei
andere rassen niet veel minder.
4. Cultuurmaatregeieii.
a. Zaaityd. De bieten worden meestal als laatste
gewas gezaaid. Daardoor loopt men gevaai dat er
te laat wordt gezaaid. Dit gevaar is inderdaad zeer
groot, want uit een groot aantal proeven in de laatste
jaren is gebleken, dat de opbrengst bij vroegen zaai
belangrijk grooter is Als gemiddelde van de za&i-
tijdenproeven in 1940 en 1941 vinden wij:
Zaaitijd Bieten opbr. Droge-stofopbr.
in kg per are in kg. per are
1940 1941 1940 1941
Begin April 777 631 136 101
Half April 759 596 127 95
Begin Mei 664 560 113 91
Half Mei 527 509 85 81
Deze cijfers wijzen er op, dat vroege zaai zeer is
aan te raden. Niet elk voorjaar is daartoe voldoende
gelegenheid, maar dit voorjaar is daarvoor zeker ge
schikt. Zaai dus de bieten zoo spoedig mogelijk. Uit
een onderzoek naar den zaaitijd en de stikstof bemes
ting in combinatie, is gebleken, dat de stikstof bemes
ting het beste werkt bij vroegen zaai en zich hiei
een zware bemesting het beste betaald maakt,
b. De stand ruimte. De standruimte bepaalt het aan
tal planten dat er pei ha staat Bij proeven in 1939
met het ras Groeningia bleek, dat de opbrengst met
20 pCt. was toegenomen, uoor inplaats van ïO 000
planten pei ha er 90.000 te nemen, in 1940 was de
opbrengstverhooging 16 procent Het is dus gewenscht
om veel planten per ha te nemen. Men zou kunnen
streven naai- een rijenafstand van 35 of 40 :m. en
een afstand in de rij van 35 cm. Dit geldt sterker
naarmate de vruchtbaarheid van het perceel geringer
is Daar de bemesting dit jaaj waarschijnlijk vaak
niet ruim kan zijn, is het zaak om hiermee rekening
te houden door te zorgen voor een dichten stand. Hier
mede "ijn in het kort enkele wenken vermeld vx>r
de verbouwers van voederbieten ontleend aan gege
vens. die de laatste jaren op de proefvelden van den
Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst zijn verkregen.
117
93
100
96
95
106
100
103
102
Cultuurproeven met Aardappelen (Industrie) in
Westelijk Zeeuwseh-Vlaanderen.
Er werden totaal 5 proeven gehouden met een tweeledig
doel, n.l.
Ie. Te onderzoeken, welke de meest economische potermaat
is in verband met de opbrengsten
2e. Na te gaan, bij welke potermaat de voortgang van
secundaire bladrol het grootst is en hoe de verhouding te
doen opzichte is bij de diverse potermaten.
Voor dit doel moesten alle potermaten genomen worden
van dezelfde partij Industrie, klasse A. Het proefveld
diende aangelegd te worden op een gelijkmatig perceel
grond, dat niet kalibehoeftig was. Verder mocht het ge
was niet vroeg gerooid en er geen selectie op toegepast
worden. Er moesten vier verschillende potermaten gebruikt
worden, n.l. 2528 mm., 28—35 mm.. 3545 mm en 4560
mm. Verder luidde het voorschrift, dat gedurende den groei
tweemaal het percentage bladrolzieke planten moest be
paald worden.
Alle proeven werden op de volgende wijze genomen Elk
veldje had een oppervlakte van 6x8 vk. M. en telde
200 planten. Rijenafstand 60 cm. en afstand m de rij 40
cm. Aanleg in 3-voud.
a. l'roefveld by den lieer (lam. Mabesoone te Aarden
burg.
Grondsoort: Zware klei. Voorvrueht: Suikerbieten. Be
mesting: een normale stalmestbemesting benevens 225 kg.
Kas/ha. Voorgeltiemd pootgoed. Door een misverstand was
geen pootgoed aanwezig van de maat 4560. Hiervoor
werd echter gebruikt de maat grooter dan 55 mm., af
komstig van dezelfde partij, maar later gerooid, doch
vóór 8 Augst dus klasse B. Dit had tot gevolg een hoog
percentage zieke planten en een betrekkelijk lage op
brengst. Gepoot 25 April en gerooid 29 September.
De gemiddelde opbrengst per 0.48 are waren als volgt:
kleiner
grooter
dan
28—
35—
dan
To
Poter
Blad
28 mm.
35 mm.
50 mm.
50 mm.
taal
maat
rol
kg.
kg-
kg.
kg-
kg.
2528 mm.
6 5
3.3
15.3
59.2
56.0
133.8
28—35 mm.
14 6
4.3
23.3
75.3
55.0
157.9
3545 mm.
19.8
5.3
26.7
87.0
49.0
168.0
gr. dan 55
mm. 43.5
7.0
32.0
86.3
37.0
162.3
b. Proefveld by den lieer P. J. Leenhouts te Groede.
Het pootgoed bestond uit voorgekiemde industrie's klasse
A. Bemesting: 240 kg. K40 en 600 kg. kas/ha. Bij het opko
men waren de grootste poters het vlugst en de kleinste
het traagst. De achterstand bleef gedurende de heele ont
wikkelingsperiode aanwezig. Gepoot 21 April en gerooid 20
November. Hier bedroegen de gemiddelde opbrengsten.
kleiner
grooter
dan
28—
35-
dan
To
Poter
Blad
28 mm.
35 mm.
50 mm.
50 mm.
taal
maat
rol
kg.
kg-
kg-
kg.
kg.
2528 mm.
9.8
2.3
8.5
81.7
74.0
166.5
2835 mm.
12.2
3.0
11.0
96.0
77.8
187.7
3545 mm.
14.8
3.7
13.7
113.7
74.0
205.1
.4560 mm.
14.2
4.2
15.0
127.0
84.0
230.2
c. Proefveld by den heer P. Cornelis-Luteyn te Nieuwvliet.
Grondsoort: zware klei. Voorvrucht: wintertarwe met groen-
bemesting. Bemesting: 325 kg. kus/ha. Gepoot 16 April en
gerooid 14 October. De gemiddelde opbrengsten waren hier:
kleiner
grooter
dan
28—
35-
dan
To
Poter
Blad
28 mm
35 mm.
50 mm.
50 mm.
taal
maat
rol
kg.
kg-
kg
kg.
Kg-
2528 mm.
7.0
2.7
7.3
56.3
89 0
155 3
28—35 mm.
12.0
2.5
6.7
64.3
100.0
183.5
3545 mm.
13.0
4.0
11.0
88.3
91.0
194.3
4560 mm.
25.6
4.0
11.7
96.0
87.7
199.4
d. Proetveld bij den heer YV. de Feyter te YYaterlandkerkje.
Grondsoort: middelmatig zware klei. Voorvrucht: gerst. Ge
poot 11 April en gerooid: 8 September. Hier was de uitslag
als volgt:
kleiner
grooter
dan
28—
35—
dan
To
Poter
Blad
28 mm.
35 mm.
50 mm.
50 mm.
taal
maat
rol
kg.
kg-
kg-
kg.
kg-
2528 mm.
7.0
3.5
9.0
68.3
89.3
170.1
2835 mm.
10 0
4.2
12.3
88.7
76.7
181.9
3545 mm.
13.0
5.0
14.3
100 0
65.3
184.6
4560 mm.
22.0
57
18.8
105.0
55.0
184.5
e. Proefveld by dhr. P. Dhont-Salomé te IJ/.endyke,
Grondsoort: zware klei. Voorvrueht: gerst. Bemesting: 400
kg. K 40 en 450 kg. kas per ha. Gepoot 13 April en gerooid
28 September, Het pootgoed was voorgekiemd. doch dat
van de maat 4560 mm wat korter dan van de andere
maten. Bovendien waren deze poters 10 dagen later gerooid
dan de oudere, niettemin vielen ze nog in klasst A. De ge
volgen van een en ander bleken uit het grooter percentage
bladrol en uit de lagere opbrengst. De gemiddelde opbreng
sten bedroegen hier:
kleiner
grooter
dan
28—
35—
dan
To
Poter
Blad
"8 mm.
35 mm.
50 mm.
50 mm.
taal
maat
rol
kg.
kg-
kg-
kg-
kg.
2528 mm.
6.0
38
13.3
70.5
95.0
182.6
2835 mm.
11.3
3.8
11.0
107.7
80 0
202.5
35—45 mm.
12.0
7
100
109.3
86.0
209.0
45—60 mm.
44.0
4.0
13.2
104.2
60.0
181.4
Beschouwing:
Voegen
we de
totaal
opbrengsten van de
overeenkomstige objecten van de -'ijf proefvelden te samen
en bepalen we daarna de gemiddelde opbrengsten per ob
ject. dan blykt, dat de poters van de maat 25 28 mm «en
beschot gaven van 161.kg de 28/35 mm poteis van 180.7
kg. de 35/45 mm. poters van 192.2 kg. en de 45/60 poters
van 191 6 kg. Deze laatste kwamen dus nog iets te kort
tegenover de poters van 35/45 mm. Uit de verkregen ge
middelde opbrengsten kunnen we wel besluiten dat de
potermaat van 3545 mm onder de gegeven omstandighe
den het jneest economisch geweest is.
Wat verder het optrede van bladrol betreft, bli.ikt, dat bij
het object van de 25/28 mm. poters gemiddeld 7.3 <V blad
rol voorkwam: bij dat van de 28/35 mm, poters 12 'i bij
dat van de 35/45 mm. poters li.5 en bij dat van de 45/60
mm. poters zelfs 29.9rr. Onder de gegeven omstandigheden
gaven de kleinste poters* de minste en de grootste de
meeste bladrolzieke planten: het percentage was in het
laatste geval zelfs ruim 4 maal zoo groot als in het eerste.