v«
w»
Burenhulp
boeren
Koolzaadoogsten -
Belastingpolitiek
Kleine
ZEELAND
F EN goede buur is beter dan een verre vriend.
Het is met dit gezegde, dat we vandaag willen begin
nen, geïnspireerd als we daartoe werden door een
publicatie over de maatregelen die de Gemachtigde
voor den Oogst neemt. Oók door hem wordt er op ge
rekend dat, als vanouds, de buren elkaar helpen bij
het oogsten, zooals ze elkaar te hulp komen bij het
kalven van een koe, bij brand of in zooveel meer ge
vallen, die op het platteland voorkomen. Wie zich zelf
helpt, helpt zich het best. Inderdaad, veel zal met
„eigen volk" klaar moeten komen. Arbeidskrachten
van elders zullen minder talrijk kunnen bijspringen,
omdat ze in dezen totalen oorlog nog nuttiger werk
te verrichten krijgen, werk waarvoor zij ook beter zyn
geschoold dan voor het landwerk.
2de Jaargang No. 22
Vrijdag 4 Juni 1943
andstancl
Indrukken en gedachten (40)
Als men zich echter niet met „eigen volk" redden kan
op de drukste mometoten van de zomerwerkzaam-
heden, kan men VAN TE VOREN met buren overleg
gen om samen te werken. Ieder kan er dan zijn werk
op inrichten, waardoor paarden by het maaien en inha
len en werkkraeliten bij het oogsten, aan elkaar wor
den afgestaan. De boer heeft uit hoofde van zjjn be
roep in dezen tijd veel voorrechten. Wie voorrechten
heeft, heeft echter nog meer verplichtingen. Men moet
deze ook voelen en er naar handelen! Zoo zorge ieder
een zoo hoog mogelijke productie te krijgen van ons
volksvoedsel en deze producten zoo goed mogelijk te
oogsten om straks zooveel mogelijk ter beschikking te
kunnen stellen van ons Nederlandsche volk. In een
officieele publicatie wordt het aldus gezegd:
„De boer, die korter of langer wat van zijn arbeids
krachten kan afstaan, (het moge dan óf zyn zoon
óf zyn knecht, óf zijn daggelder zijn) aan een
bedrijf in de omgeving moet dit met nog groo-
tere bereidwilligheid doen dan altijd de goede ge
woonte was. Het komt immers nog voor, dat op
het eene bedrijf handen te over zijn, dat drie of
vier zoons een paar bunder bewerken, terwijl een
bedrijf waar geen of nog geen eigen volk vol
doende is, lastig of in het geheel niet aan de nood
zakelijke arbeidskrachten kan geraken".
Daarom is het noodig dat men elkander helpt. Wie
dat niet inziet, zal het duidelijk gemaakt moeten wor
den. De Gemachtigde voor den Oogst heeft daartoe de
bevoegdheden en kan deze ook overdragen op provin
ciale en plaatselijke vertegenwoordigers. De Buurt-
boerenleiders hebben ongetwijfeld de plicht toe te zien
dat ieder die daarvoor in aanmerking komt, ook be
trokken wordt in de werkzaamheden voor den oogst.
Toch blijft er ongetwijfeld, óók al helpen de boeren
elkaar nog zoo goed, en óók al is ieder die op het
platteland werkzaam is, reeds ingeschakeld voor
straks, nog veel werk liggen in de drukste gebieden,
wanneer er geen andere maatregelen worden getrof
fen. Deze andere maatregelen worden reeds voorbe
reid. In de reeds aangehaalde publicatie lezen we daar
omtrent:
Snel verplaatsbare arbeidskrachten
„De Gemachtigde voor den Oogst treft overal maat
regelen, waar die noodig zijn. Als de dag daar is,
zullen snel verplaatsbare arbeidskrachten gereed
staan om een ferme hand toe te steken, waar de
oogst gevaar zou loopen, of waar zich een nood
toestand zou voordoen. De Arbeidsdienst en, waar
dit noodzakelijk zou blijken, de schooljeugd, zal
een werkzaam aandeel nemen in het oogstwerk,
dat voor de voedselvoorziening van het land zoo
allerbelangrijkst is".
„Maar", zoo besluit deze publicatie, „nóch de
spreiding van werkkrachten, nóch de inzet van
hulptroepen kunnen alle moeilykheèen wegnemen.
Allereerst moeten de eigen krachten tot het
uiterste worden aangewend. De eigen krachten,
dat zijn óók die van den goeden buur, over en
weer. Alle papieren-beschikkingen en maatrege
len immers zijn maar van weinig waarde wanneer
niet de goede wil aanwezig is. Op dien goeden wil
van den Nederlandschen boer, die altijd zoo tref
fend en gezond tot uiting kwam in de buren-hulp,
doet de GEMACHTIGDE voor den Oogst een drin
gend beroep".
EN WIJ MET HEM!
ORIGE week publiceerden wy een artikel over
het oogsten van koolzaad. Wij mogen er ons op ver
heugen dat dit gewas over het algemeen buitengewoon
goed staat. Dat wil evenwel nog niet zeggen, dat ook
het koolzaad goed geoogst zal worden, afgezien van
de weersomstandigheden en van den goeden wil der
boeren. Velen verbouwen het immers voor den eer
sten keer, zoodat zij geen ervaring hebben. Op ver
schillende wijzen wordt reeds getracht duidelijk aan
te geven hoe men bij het oogsten heeft te handelen,
maar in dit geval is de practijk de beste leermeeste
res. Het is zoo jammer dat er „leergeld" betaald moet
worden; daarom: hoe kleiner dat wordt, des te beter
ook voor onze vetvoorziening. In deze en volgende num
mers publiceeren wy daarom STEMMEN UIT DE
PRACTIJK VAN HET KOOLZAADOOGSTEN, uit
verschillende streken van ons land, waarmee degenen
die straks voor het eerst met dit oogsten te maken
krijgen, hun voordeel kunnen doen.
ER voorkoming van misverstand, ontstaan door
een onjuiste publicatie elders, met betrekking tot de
verdeeling der suikerpremie, wijzen wy er op, dat het
zeker in de bedoeling ligt de helft van de telerspremie
voor suikerbieten in den vorm van suikerbonnen ten
goede te doen komen aan de arbeiders die bij het rooien
en den oogst der bieten behulpzaam zijn. Gelijk bekend
bedraagt deze suikerpremie 1.4 kg. per 1000 kg. gele
verde bieten.
Aan de verbouwers is thans echter reeds een VOOR
SCHOT gegeven van 10 kg. suiker per ha. suikerbie
ten. Van dit voorschot behoeft de boer nog niets aan
zijn arbeiders te geven. In den
herfst wordt na de aflevering
der bieten de definitieve premie
vastgesteld en daarvan moet de
helft aan de arbeiders gegeven
worden, die er voor in aanmer
king komen. Menige boer weet
thans wellicht nog niet welke
arbeiders in den herfst zijn bieten
zullen rooien en op de plaats van
bestemming brengen, zoodat het
nu onmogelijk is, reeds een deel
van het voorschot aan hen af te
dragen.
verminderd. Het aantal hoenders bedroeg in de jaren
1938, 1939 en 1940 resp. 29.6, 32.» en 34.9 millioen
stuks. Het daalde in 1941 tot 7.7 millioen, terwijl in
1942 nog slechts 3.7 millioen stuks aanwezig waren.
Ten opzichte van 1940 is dit aantal dus met 90 pro
cent afgenomen.
Het zijn doode en voor een deel reeds bekende cyfers,
die hier vermeld worden. Daarom geven we er geen
meer, maar achter deze doode cyfers ligt een wereld
van ellende. Het zyn immers vooral de kleine boeren,
die zoo talrijk zijn in ons vaderland, die afstand heb
ben móeten doen van hun varkens en hun kippen, die
daardoor hun belaygrykste inkomstenbron gaandeweg
zagen opdrogen. Het zal slechts een betrekkelijk klein
deel gelukt zijn een nieuwe bron aan te boren, het zal
nog slechts een deel zijn dat thans geprofiteerd heeft
van de hooge varkensprijzen, maar het overgroote deel
was de varkens al bijna kwjjt vóór de fokkerij loonend
werd en voor zoover het mesters waren en geen fok
kers, was er van toonenden arbeid heelemaal geen
sprake.
En nu komen wij met cyfers die meermalen zyn ge
bruikt, maar dikwijls worden vergeten.
Wanneer „men" van een boerenstand spreekt die het
thans zoo goed heeft, wordt meestal naar de groote
boeren gekeken. Maar de statistiek is daar om te be
wijzen dat van de 236.663 grondgebruikers bijna de
helft of 106.034 personen van 1 tot 5 ha. land in ge
bruik hebben, 54.133 van 510 ha. en 47.602 van 10—
20 ha. Het aantal groote boeren, dus boeren met meer
dan 20 ha. (als men deze oppervlakte al by de groote
bedrijven wil rekenen) bedraagt 28.894. Hiervan heb
ben slechts 176 meer dan honderd bunder in gebruik,
en 2192 van 50100 ha. Het aantal tuinbouwers
bedroeg 32.173. Alles volgens de tellingen van
1938, die met den toestand van heden niet zoo erg
veel zullen verschillen, al weten wy ook dat dergelijke
cijfers nooit nauwkeurig zullen kloppen. De statistiek
zelf geeft voldoende materiaal om deze laatste stelling
te bewyzen. Daar gaat het trouwens niet om. Wij heb
ben er slechts op willen wijzen dat de inkrimping van
den varkens- en kippenstapel, de kleine bedrijven in
moeilijker omstandigheden heeft gebracht, dat deze
kleine bedrijven bevolkt worden door een zeer groot
deel van den boerenstand, dat ook thans nog geringe
inkomsten heeft.
Als er in deze duisternis licht in het verschiet is,
komt dit doordat de kleine boeren zich meer en meer
toe kunnen gaan leggen op den tuinbouw. Nederland
is de groenteiituin van Europa en ook onze kleine boe
ren zullen zich dienen te bekwamen in deze richting.
Daar ligt hun toekomst, maar daarmee hebben zij in
de achter ons liggende jaren nog geen winst behaald.
Hopelijk vinden steeds meerderen thans en in de
naaste toekomst hierin een nieuw bestaan nu zy hun
varkens en kippen hebben moeten loslaten. Aan voor
lichting ontbreekt het in dezen niet en velen hebben
zich goede leerlingen getoond. Moge hier in nauwe
samenwerking van betrokkenen en deskundigen iets
goeds uit ontwikkelen.
(Vervolg op pag. 2)
IJ kwamen in het bezit
van een overzicht uit het „Maand
schrift van het Centraal Bureau
voor Statistiek" over 1942. Met
betrekking tot de varkens- en
pluimveestapel lezen wy daaruit
dat het aantal stuks varkens van
1.538.000 in 1938 terug Is geloo-
pen tot 491.000 ip 1942, m.a.w.
met tyjna zeventig procent is
Dezer dagen is weer een groep boeren naar het Oosten vertrokken Voor het
vertrek heeft boerenleider Koskam zich met hen onderhouden. Op onz.e foto
neemt boerenleider Roskam afscheid van mevr. V. JLelleman uit Arnhen» dis
met de boeren naar het Oosten vertrok. (Foto: C. N. F. Meyer).