Een loud boerendorp onze familienamen SIBBE EN EBE 4 Enkele kilometers ten Oosten van de Otheensche kreek, de grootste van geheel Zeeuwsch-Vlaanderen ligt midden in den Zaamslagpolder, het rustige eenvou dige dorpje Zaamslag, omgeven door wjjde vruchtbare akkers met stoere statige boerderijen. De kom zelf is niet groot; een paar hoofdstraten, enkele zijstraatjes en een ruim marktplein. Wat de oppervlakte van de gemeente echter betreft, is zij één der grootste van het Oostelijk deel en wat aantal inwo ners aangaat, de tweede plaats van 't Land van Axel, het vroegere Axeler- Ambacht. De nijvere, sobere bevolking leeft uitsluitend van den landbouw, waarbij op het gebied van aardappelteelt schitterende resultaten bereikt worden. Merkwaardig heden bezit Zaamslag niet; het wordt beheerscht door de beide kloeke kerktorens, die fier omhoog rijzen en reeds van verre te zien zijn. Het is jammer dat er geen molens meer bestaan, want bij zoo'n echt boeren dorp je hoort een molen. De laatste is afgebroken in 1933. Deze, een open standaardmolen, gesticht in 1803 en toentertijd de tweede molen van het dorp, stond op de wijk Reuzenhoek. De oudste en tevens de eenigste tot 1803, eveneens een open standaard molen, „De Verwachting" gehee- ten, was gebouwd in 1650 door den Ambachtsheer van Zaamslag, Gerard van der Nisse en viel in 1909 onder sloopers hamer. Recht er tegenover, op den weg naar Axel verhief zich de derde molen, een steenen baliemolen, datee rend van 1864 en in 1918 verdwenen. Tot 1923, toen hij door brand vernield werd, stond even buiten het dorp op den weg naar Terneuzen nog een achtkantige molen, deels van riet, deels van hout, „De Zonnebloem", omstreeks het midden der 19de eeuw te Rotterdam gebouwd en in 1855 naar hier over gebracht. De vijfde molen, een steenen grondmolen, gebouwd in 1872 was gelegen in 't gehucht Othene en is in 1918 geheel verminkt. Zoo heeft Zaamslag in den loop van een halve eeuw al zijn fraaie molens, die zoo'n apart cachet gaven aan hun omgeving, verloren. In de bovenlichten der oudere huizen treft men ver schillende zinnebeelden aan, zooals ingruneruit, maal- kruis en andere zonnesymbolen, terwijl op de boerde rijen dikwijls geveltopteekens prijken, die wel niet heelemaal het uiterlijk van een zinnebeeld hebben, maar waar toch de grondvorm in aanwezig is. Op den hoek van de markt, voor de dorpssmederij staat de oude paardensmidse, een soort open box, hier „travalje" genoemd, waarin de kloeke boerenrossen van nieuw beslag voorzien worden. Hoewel hier en daar in ons gewest nog openlucht smidsen te zien zijn, verdwijnen ze toch langzamerhand van vóór de smidse naar binnen in de werkplaats. Kleederdrachten Onder de bevolking zijn er nog velen, die het oude Axelsche costuum dragen, dat vooral bij de vrouwen met de mooie witte mutsen en typisch verhoogde schouders zeer schilderachtig is. De mannenkleeding is eenvoudiger en soberder, maar toch doen het de groote zilveren broekplaten en gouden dasknoopen zeer goed. Lang zal deze landsdracht wel niet meer be staan, daar de jeugd deze heeft afgelegd. Hopelijk blijft ze echter door ingrijpen van bevoegde instanties bewaard, want het Land van Axel zou door de ver dwijning zeer veel van zijn aantrekkelijkheid verliezen. Uit het verleden In de geschiedenis van onze streek heeft het oude Zaamslag zijn rol gespeeld. Het is wellicht ontstaan rondom een nederzetting van monniken, die hier baan brekend ontginningswerk verricht hebben. Reeds voor de groote overstrooming van 1170 bezaten de Bene dictijnen gronden in Zaamslag en in 1283 schonk rid der Gerard, zoon van Wulfaerd van der Maelstede, burchtheer van Hulst, gronden aan de Tempeliers van Zaamslag. Veel hebben de Vier Ambachten geleden tijdens de woelige tijden, toen Gent in opstand was tegen zijn wettigen graaf. Meermalen waren de steden in dit ge bied, die alle onder invloed van Gent stonden en der halve noodgedwongen levensmiddelen aan deze stad moesten leveren, het middelpunt van feilen strijd. De benden van den Franschen koning, bondgenoot van den Vlaamschen graaf, verwoestten in 1385 het kasteel van Zaamslag, vermoordden alle inwoners en namen vee en voorraden mee. Slechts Hulst en Axel, die geen proviand hadden kunnen leveren, bleven op dezen woes- ten plundertocht, waarbij niets en niemand werd ont zien, gespaard. Ruim 60 jaar later en wel in 1452 werd het her bouwde kasteel van Zaamslag opnieuw en nu door een Gentsch leger vernield. Het dorp zelf alsmede Hulst en Axel werden geheel geplunderd. Ook in den Tachtigjarigen Oorlog, 'die zooveel ellende en armoede bracht in ons gewest, heeft Zaamslag veel geleden. Staatsche huurtroepen staken het in 1584 in brand en verdreven de bevolking voor zoover zij die niet over de kling jaagden. Het naburige Othene en Aandijcke ondergingen hetzelfde lot. Op het einde der 16de eeuw was het heele Oostelijk deel door oorlogshandelingen deerlijk gehavend, vele polders stonden al jarenlang onder water, waarvan er verscheidene nog altijd verzonken zijn. Zaamslag, Aan dijcke en Othene, de geboorteplaats van admiraal Petrus van Houze, die leefde in de 2de helft der 14de eeuw, waren door de zee verzwolgen en pas na het sluiten van den, uit volksch oogpunt gezien, voor ons zoo rampvollen vrede van Munster, werd met de her- bedjjking begonnen. En in den hierdoor ontstanen Zaamslagpolder verrees al spoedig het tegenwoordige Zaamslag, waarvan de Ned. Herv. Kerk in 1657—1658 gereed kwam. Onder nieuwe leiding Thans herinnert alleen nog een stuk grond, waarop het voormalige klooster der Tempelieren en het kasteel stonden, aan het oude verdronken dorpje. In de achter ons liggende crisisjaren, den zoogenaamden „goeden ouden tijd" hebben de boeren en arbeiders van dit boerendorp-bij-uitstek veel ellende en moeilijkhe den gekend, die nu hopelijk voor goed voorbij zullen zijn. Ook in Zaamslag breekt de nieuwe tijd langzaam maar zeker baan en moge het dorp onder de nationaal- socialistische leiding van den pas benoemden burge meester Dieleman een telg van oud boerengeslacht, iemand die weet wat boereneer en boerentrouw is en hier naar handelt, een goede toekomst tegemoet gaan; een toekomst, waarin voor iederen werker brood en Bij het samenstellen van een stamboom stuit men b\j het onderzoeken der be schikbare registers soms op iemand, die een naam heeft aangenomen. Omdat het een deel onzer sibbe is, komt het ons niet ondienstig voor de vraag te beantwoorden, hoe wij aan die familie namen gekomen zijn. Tegenwoordig lijkt alles zoo eenvoudig; bij de geboorte van een kind doet de vader aangifte op het bureau van den burgerlijken stand, waar het met vaders familienaam wordt ingeschreven. Het burgerlijk Wetboek. De werkzaamheden van den burgerlijken stand worden beheerscht door het bur gerlijk wetboek. Juist dat burgerlijk wetboek bepaalde tot Mei 1934 niet. dat ieder een geslachtsnaam moest hebben, maar daarin werd wel verondersteld, dat ieder er een zou hebben. Dit blijkt c a. uit het eerste lid van art. 63. waar in gezegd wordt, dat niemand zijn ge slachtsnaam mag veranderen of een anderen bij den zijnen mag voegen zon der toestemming. Wel is het de bedoeling van den wetgever geweest, dat wij den naam van den vader zullen dragen, daar wij van hem afstammen. Dat blijkt ook uit art. 317 van het burgerlijk wetboek, waarin bepaald wordt, dat een wettig kind, wanneer het ontkend wordt, als bewijs zal kunnen aanvoeren, dat het altijd den naam van den vader heeft gedragen, van wien het beweert af te stammen. Doordat de naam dus verband houdt met de afstamming, zal volgens art. 62a van het burgerlijk wetboek een wettig en door den vader erkend onwettig kind ook den naam dragen van den vader en een onwettig niet door den vader erkend kind den naam van de moeder, omdat het daaruit geboren is en daarvan af stamt. We kunnen dus onzen naam alleen heb ben tengevolge van onze afstamming; in het burgerlijk wetboek is geen andere manier te vinden, hoe we aan een fa milienaam komen, dan alleen in art. 32, waarin bepaald wordt, hoe aan een von deling een naam wordt gegeven en in het tweede lid van art. 63, waarin wordt bepaald, dat degene, wens geslachts naam niet bekend is. een geslachtsnaam met toestemming kan aannemen. In zijn handboek voor den burgerlijken stand zegt Elenbaas: „Men kan een mensch nader aanduiden, trachten te onderscheiden van anderen, door zijn beroep, zijn uiterlijk voorkomen, zijn woning of andere dergelijke bijzonder heden omtrent hem te vermelden. Het beste onderscheidingsmiddel is echter de naam. Eerst in het begin der 19e eeuw is het in ons land meer algemeen gebruikelijk geworden om door het voe ren van een geslachts- of familienaam van een zekeren familiesamenhang te doen blijken; de leden der familie wor den nader aangeduid door een of meer voornamen." Wanneer zijn de familienamen gekomen Het hebben van een familienaam is door alle eeuwen heen niet algemeen geweest, doch eerst algemeen geworden sedert de vorige eeuw. Tot ongeveer het be gin der 11e eeuw had niemand een fa milienaam; de persoon werd aangeduid met den voornaam, die meestal de doop naam was. Geen wonder, dat men dan ook voor een betere aanduiding zijn toe vlucht nam tot een toenaam, die meestal verband hield met o.a. lichamelijke of geestelijke eigenschappen waardoor na men ontstonden als Karei de Groote, Pepijn de Korte, Boudewijn met den IJzeren arm, Boudewijn met den Baard,

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1943 | | pagina 4