Landbouwwetenschap
landbouwpraktijk
en
Konijnenmest
u
HET boerenvak is zoo oud als het
bestaan der menschheid zelf.
Steeds is het begin van alie geordende
samenleving geweest, dat de mensch
begon door het verbouwen van gewas
sen of het houden van huisdieren, zich
voedsel voor zich zelf en zijn gezin te
verschaffen. Pas later is er een split
sing gekomen tusschen het boerenvak
en andere vakken. Toen kwam op den
boerenstand de taak te rusten, het volk
van voedsel te voorzien. En dat is in
den loop der tijden zoo gebleven. Steeds
is dus de boerenstand de grondslag
voor onze samenleving geweest. En dat
zal hij ook blijven. Altijd weer is ge
bleken, dat een volk zijn boerenstand
niet kan verwaarloozen zonder groote
schade voor zijn bestaan. Zonder aan
andere bevolkingsgroepen tekort te
doen. zal dus ieder, die de samenleving
in zijn geheel goed beschouwt, inzien,
dat een welvarende en vooruitstrevende
landbouw voor het bestaan van de ge-
heele menschheid een levensbelang van
de eerste orde is.
Naarmate de menschen zich meer ont
wikkelden, is ook het peil, waarop de
landbouw zich bevond, steeds omhoog
gegaan. Vooral sedert de laatste 50 a 60
jaar heeft de landbouw, overal ter
wereld en niet het minst in ons land.
zeer groote en ingrijpende verbeteringen
ondergaan. Zoodoende staat het land
bouwbedrijf in ons land thans in veler
lei opzicht aan de spits van wat er op
dit gebied in de wereld is te vinden. En
nog steeds zijn er verbeteringen aan te
brengen, worden rassen gekweekt met
grooter opbrengstvermogen en met
meer weerstand tegen ziekten enz.;
worden doelmatiger werktuigen en
betere arbeidsmethoden uitgedacht,
waardoor de productie in den landbouw
weer kan worden verhoogd of goed-
kooper kan worden gemaakt. Wij zijn
nog lang niet aan het eind. De ontwik
keling gaat steeds verder.
Wanneer men nu eens nagaat, hoe die
verhooging der landbouwproductie in
de laatste 100 jaar in zijn werk is ge
gaan, dan valt het op, dat vóór 1880
a 1890, de verbeteringen in het land
bouwbedrijf. wanneer zij werden aan
gebracht, vooral voortkwamen uit den
eigen arbeid en het inzicht van den
boer. Landbouwonderwijs bestond niet.
De zoon leerde het werk op het bedrijf
van zijn vader. Wie handig was en een
goeden helderen kijk had op de zaken
in zijn bedrijf, bracht zijn boerderij tot
meerdere ontwikkeling. Doch doordat
dit alles maar door enkelingen gebeur
de, kwamen verbeteringen over de ge-
heele linie slechts heel langzaam tot
stand.
De landbouw moest geholpen worden
~r~ IJDENS de landbouwcrisis der tach-
tiger jaren zag het Landsbestuur
in dat de landbouw in ons land gehol
pen moest worden, wilde hij niet ten
onder gaan door de concurrentie van
goedkoop produceerende landen, als
Amerika en Canada. Het verschafte die
hulp door het instellen van landbouw
onderwijs en landbouwvoorlichting. Op
kleine schaal begonnen, zijn in den loop
der jaren het landbouwonderwijs en de
-voorlichting uitgegroeid tot het uit
gebreide onderwijsapparaat en den ge-
specialiseerden consulentendienst, zooals
die er thans zijn.
Om aan onderwijs- en voorlichtings
ambtenaren de noodige grondslagen voor
hun werk te geven, bemoeide het Rijk
zich tevens met het landbouwkundig
wetenschappelijk onderzoek
Men kan niet anders dan dankbaar zijn
voor wat door dit initftitief van het
Rijk in den loop der jaren tot stand is
gebracht. De geweldige productie-ver
hooging, die in de laatste 50 jaren ver
wezenlijkt is. bewijst, dat het Rijk goed
had gezien en dat het op deze wijze
den landbouw meer omhoog heeft ge
holpen dan door beschermende invoer
rechten enz., waardoor de basis van het
bedrijf niet verbeterd zou zijn.
Zoo is de boer er sedert de laatste 50
jaar aan gewoon geraakt, dat verbete
ringen in het bedrijf, de verbouw van
nieuwe rassen, en in het algemeen alles
wat het bedrijf op hooger plan kan
brengen, via de consulenten in de prak
tijk werden ingevoerd. En dat hij dit
bewust dan wel onbewust heeft gewaar
deerd, blijkt wel hieruit, dat hij in zijn
bedrijf de raadgevingen van den voor
lichtingsdienst in groote trekken heeft
toegepast.
Een veelomvattend werk.
j N den loop der jaren zijn het weten-
schappelijk onderzoek en het voorlich-
tingswerk uitgegroeid tot een groot ge
heel, waaraan vele specialisten hun
medewerking verleenen.
In het kort laten wij hier een overzicht
volgen: Allereerst zijn daar de proef
stations. Deze zijn voortgekomen uit het
hooger landbouwonderwijs. Deze proef-
str tions hebben zich ontwikkeld tot zelf
standige instellingen, die ieder een be
paald onderdeel van het onderzoekings
werk voor hun rekening nemen. De
proefstations zijn dus zeer sterk ge
specialiseerd. Zij verrichten prachtig
werk, dat echter slechts een klein on
derdeel van het landbouwbedrijf betreft.
Dan zijn er verder verschillende Rijks
diensten, als de Plantenziekten kundig e
Dienst, de Veeartsenijkundige Dienst, de
boter- en kaascontrölestations. Ook hier
weer slechts onderzoekingen over een
klein deel van het bedrijf van den boer.
Verder is er de consulentendienst. Deze
heeft het meeste contact met de land-
bouwpraktijk. Door proefvelden en prak
tische adviezen brengt hij de steeds
grooter wordende kennis van de land
bouwvraagstukken midden in de prak
tijk. Tegenwoordig beschikt deze Dienst
ook over proefboerderijen, proefmeste-
rjjen enz. Meer en meer gaan de proef
nemingen der consulenten ir weten
schappelijke richting, al zijn deze proe
ven wel gebaseerd op vraagstukken uit
de praktijk. Door den aard van het
consulentenwezen (iedere consulent
heeft een beperkt werkgebied) dragen
deze proeven vaak een provinciaal ka
rakter, terwijl zij veelal samenhangen
met de persoonlijke voorkeur van den
consulent.
In vele gevallen hebben verder verschil
lende coöperatieve instellingen, alsmede
stamboeken, zuivel bonden enz., ambte
naren, die met wetenschappelijk onder
zoek zijn belast.
Tenslotte zijn er nog verschillende par
ticuliere instellingen, als kunstmest- en
veevoerfabrieken en vereenigingen, wel
ke meer of minder wetenschappelijk
onderzoek verrichten, dat voor den land
bouw van beteekenis is.
Door de boomen kan men liet bosch
niet zien.
ALS men dezen geheelen opbouw van
het landbouwkundig onderzoek en
het landbouwvoorlichtingswezen over
ziet dan zal het duidelijk zijn, dat het
niet eenvoudig is, met alles wat op dit
terrein gebeurt, op de hoogte te zijn.
Men zegt wel eens, dat men door de
boomen het bosch niet kan zien en dat
spreekwoord geldt ook hier. Alle instel
lingen en diensten publiceerden de resul
taten van hun onderzoekingen in rap
porten en verslagen. Om al deze ver
schillende uitkomsten met elkaar in ver
band te brengen en toe te passen op
het bedrijf, is niet gemakkelijk. Wan
neer men bijvoorbeeld alles wil weten,
wat over de teelt en de veredeling van
een bepaald gewas bekend is, dient
men met de onderzoekingen van een
aantal verschillende wetenschappelijke
instellingen volkomen op de hoogte te
zijn. Het is zoodoende niet te verwonde
ren, dat het voor den landbouwer, den
man in de praktijk, niet uitvoerbaar is,
uit eigen studie al deze toch zeer be
langrijke zaken te weten te komen.
Ook is het een feit, dat de voorlichting,
welke van Rijkswege gegeven wordt, er
wel toe geleid heeft, dat het zelf onder
zoeken en zelf proefnemen door den
boer, eenigszins op den achtergrond
geraakt is. En dat is jammer, want
juist het zelf ondervinden kan een ster
ke prikkel zijn om verbeteringen in het
bedrijf aan te brengen. Men ziet het
nut van de verbetering dan veel sterker
in, dan wanneer men dit alleen van
hooren zeggen weet.
Wijlen Professor C. Broekema, de man,
die zeer veel voor de toepassing dei-
landbouwwetenschap in de praktijk
heeft gedaan, voelde dit alles zeer goed
aan. Zijn meening was, dat er bijna nie
mand is, die alles wat er gebeurt, kan
overzien. Dit heeft tot gevolg, dat het
ook niet voldoende tot den boer door
dringt. Verder achtte hij het wensche-
lijk, dat de praktijk meer eigen aandeel
zou krijgen in onderzoek en voorlich
ting. Juist door het feit, dat de boeren
stand uit eigen middelen geldelijk bij
draagt in de kosten daarvan, zal hij er
ook meer belangstelling voor gaan krij
gen. Voorts zal het deelnemen van de
praktijk een waarborg kunnen zijn,
dat onderzoek en voorlichting vooral
op de praktijk gericht zullen worden.
Tenslotte was Prof^ C. Broekema te
recht van meening, dat vele onderzoe
kers en voorlichters teveel provinciaal
zijn ingesteld. Dit belemmert de ver
spreiding van hun kennis over het ge-
heele land. Hij is van oordeel, dat al
deze vaak zeer verdienstelijke personen,
hun medewerking moeten kunnen ver
leenen aan nationaal werkende instellin
gen. Daardoor komt uitwisseling van
ervaringen tot stand en kan tenslotte
iets goeds tot stand gebracht worden.
Op grond van al deze overwegingen
kwam Prof. Broekema tot de conclusie,
dat het noodzakelijk is zoogenaamde
studie-combinaties op te richten, waarin
wetenschap en praktijk samen kunnen
werken. Prof. Broekema heeft zich hier
voor veel moeite gegeven. Wanneer
men hem eens heeft meegemaakt op
een vergadering, dan weet men, dat
Broekema zijn standpunt, met groote
overtuiging wist te verdedigen. En
waar zijn opvattingen ook volkomen in
het belang van den landbouw zijn, is
het niet te verwonderen, dat het aan
PrqK Broekema gelukt is, de grond
slagen te leggen voor een aantal studie-
combinatiés, die ieder een bepaald on
derdeel van het bedrijf in studie ge
nomen hebben.
De voornaamste combinaties welke
thans werkzaam zijn, zjjn het Instituut
voor Suikerbietenteelt, het Nationaal
Comité voor Brouwgerst, het Natio
naal Comité voor Voeder bouw, de
Uienfederatie, de Technische Tarwe-
Commissie, -de Landelijke Vlascom
missie, de Graszaadassociatie en de
Peulvruchtenstudiecombinatie. Men ziet,
dat iedere studie-combinatie één enkel
gewas in studie neemt. Zoodoende kan
alles, wat over zoo'n gewas bekend is,
door de studie-combinatie verwerkt
worden. De combinatie is daardoor in
staat, de praktijk adviezen te geven,
die geheel aangepast z\jn aan de laat
ste wetenschappelijke onderzoekingen.
Het is te begrijpen, dat dit een zeer
groot voordeel is.
Tenslotte is als overkoepeling en
samenvattend geheel, het Centraal In
stituut voor Landbouwkundig Onder
zoek, het z.g. C. I. L. O., opgericht. Dit
heeft tot taak de groote lijnen van het
wetenschappelijk en praktisch onderzoek
aan te geven, en het werk der verschil
lende onderzoekingsinstellingen met
elkaar in verband te brengen.
Sedert de oprichting van de tudie-com-
binaties is reeds gebleken, dat de prak
tijk zeer veel aan haar werk kan heb
ben Een sprekend voorbeeld is wel, wat
in de laatste jaren op het gebied van
den afzet van inlandsche gerst aan de
brouwerijen tot stand gebracht is. Ook
de Uienfederatie deed al heel wat goed
werk, waardoor de uienteelt op een
hooger plan kon worden gebracht. Het
zou te ver voeren, om hier uitvoerig
stil te staan bij het werk der verschil
lende studiecombinaties. Misschien is
daarvoor later nog wel eens gelegen
heid.
Wel mogen wij hier nog opmerken, dat
voor de studie-combinaties nog een zeer
ruim arbeidsterrein braak ligt. Wij be
hoeven niet te denken, dat er in onzen
landbouw niets of weinig meer te ver
beteren valt. Er is nog heel veel, dat
onderzocht moet worden en de praktijk
zal nog heel wat veranderingen en ver
beteringen aan kunnen brengen, voor
zij zich aangepast heeft aan den huidi-
gen stand van de landbouwwetenschap.
Daarom zien wij voor de studie-combi
naties nog zeer veel waardevol werk in
het verschiet. Laat de boerenstand
daaraan zooveel mogelijk medewerken,
door ook geldelijk de studie-combinaties
te steunen.
MAAS.
De konijnenmest vormt een waarde
volle aanvulling voor de bemesting
van den tuin. Volgens Schlaeger
is hij bijzonder bruikbaar voor hak-
vruchten (aardappelen wortelen, voe
derbieten), koolsoorten en voor alle
snel groeiende gewassen, welke veel
voedingsstoffen uit den bodem opnemen,
zooals augurken, komkommers, salade
en selderij, evenals voor maïs en zonne
bloemen. Voor graan, klaversoorten en
peulvruchten is konijnenmest minder
geschikt. Tunger raadt aan konijnen
mest niet diep onder te spitten om de
omzetting gemakkelijker te laten ver-
loopen en niet te veel te geven, daar
dit ongunstig op de planten kan werken.
Beter is het den mest zoo mogelijk direct
met dien van andere diersoorten goed te
vermengen en gezam.elijk te bewaren.
Uit nauwkeurige proeven van Pangauf
is gebleken, dat een volwassen konijn
jaarlijks 168 kg. mest (mestkorrel H-
urine strooisel) levert. Het strooisel
bedroef per jaar 46 kg. en wel 26 kg.
turfstrooisel en 20 kg. stroo.
Onderstaande tabel geeft de samenstel
ling van konijnenmest met ter vergelij
king de samenstelling van den mest van
eenige andere kleine huisdieren.
De samenstelling in van mest van
kleine huisdieren (naar Tunger)
Water Org. Stik- Phos- Kali Kalk
versche stof stof phor-
mest zuur
van:
Konijnen 71,0 28,4 0,52 0,45 1,12 0,65
Duiven 51,9 30,8 1,76 1,78 1,00 1.60
Kippen 56.0 25,5 1,63 1,54 0,85 2,40
Eenden 56,6 26,2 1,00 1,40 0,62 1,70
Ganzen 77,1 13 4 0,55 0,54 0,95 0,84
Geiten 69,9 30,5 0 40 0,48 1,12 0,73
Aan het bewaren van den mest wordt
meestal veel te weinig aandacht be
steed. met het gevolg, dat vele waarde
volle stoffen verloren gaan.
De bouw van een goede mestbewaar-
plaats is onder de huidige omstandig
heden niet mogelijk omdat hiervoor de
grondstoffen niet beschikbaar zijn. Daar
de konijnenhouder echter, gezien het
beschikbare voer, toch slechts een ge
ring aantal dieren zal kunnen aanhou
den, is de beste methode de mest in een
oud vat te bewaren. Het vat moet niet
worden ingegraven, men plaatst het bij
voorkeur onder struikgewas, waardoor
de mest tegen wind, regen en zon is
beschermd. De mest wordt in het vat
gebracht en gelijkmatig verdeeld. Vóór
het inbrengen van een nieuwe laag
wordt de mest vast aangestampt. Daar
na wordt de volgende laag er weer los
en gelijkmatig verdeeld opgebracht. On
der aan het vat wordt een opening ge
maakt waar de gier uit kan vloeien.
Deze wordt opgevangen en geregeld
weer over de mest gegoten, zoodat de
inhoud van het vat vochtig blijft. Is er
in den zomer geen gier, dan kan spoel
water uit de keuken worden gebruikt.
Het vat wordt met een houten deksel
afgesloten. Is het vat bijna vól. dan kan
het met een laag aarde worden af
gesloten.
Rijksvoorlichtingsdienst voor de
Pluimveeteelt van de Directie van
den Landbouw te Beekbergen.
'K
De gemiddelde productie van de in
1942 gecontroleerde geiten in Zui<^-
Holland (Wit Saanenras) bedroeg
525 kg. melk met ruim 4 procent vet.
De Nederlaiidsehe geitenstapel telt
ongeveer 150.000 dieren, ongeacht de
lammeren. Wanneer men de gemiddel
de productie over ons land schat op
400 kg. melk met 4 procent vet, bete£-
kent dit een totale opbrengst van 2*£
millioen kg. botervet per jaar.
Bloedwateren bij graskalveren en pinken
staat vaak in verband met kouvatten
en met het overmatig voeren van kool
soorten, stoppelknollen of erwtenstroo.
Bij goede verzorging treedt meesta
spoedig herstel op.