EEN TWEELING I De beoordeeling van fokmerries Voor iederen imker Neen, schrikt maar niet, brave bijenva- ders ik wensch u in deze toch al zoo moei lijke tijden geen menschelijken tweeling toe*, kraaiend in een wieg van vergroot formaat! Het gaat hier om een dubbele bijenkast! ,vroeger heb ik u een eenvoudige, maar doelmatige, enkelvoudige reiskast leeren bouwen. Naar ik hoop, hebt ge daarmee veel imkerservaring opgedaan. Dan kunt ge nu uwe krachten eens beproeven aan het samenstellen van een wat ingewikkel der bijenwoning, welke zeer vele mogelijk heden biedt. jWie mijn artikelen over het zwermen en het gebruik daarbij van de koninginneval goed gevolgd heeft, zal bemerken, dat de Behandeling nog weer eenvoudiger wordt, als men met een Raad-tweeling, een dub bele bijenkast van bepaalden bouw, gaat Werken. Onze reiskast van vroeger was enkelvoudig. Zomers is dit van minder bezwaar. Voor den win ter dient men zoo'n kast echter extra te verpakken, door er bijvoorbeeld een strook rietmat omheen te slaan en hier omheen, teneinde inwateren tegen te gaan, een »tuk asfaltpapier te vouwen, dat we weer met een touw of ijzerdraad tegen weg waaien door winterstormen beveiligen. Gaan we toch aan het knutselen, dan bouwen we onze tweelingkast maar met een dubbelwandig. Wintersche voorzorgen als boven beschreven zijn dan overbodig. Onze tweelingkast bestaat uit de volgende deelen: Ten eerste de dubbele broedkamer met twiiitig ramen; deze is dubbelwandig, doch beide wanden vormen één vast geheel, waartusschen een laag stroo; van tocht of trekken van het hout is geen sprake. Door een uitneembare scheiding wordt onze dubbele broedkamer in twee even- groote, vierkante afdeelingen verdeeld. Ten tweede bevindt zich onder de broed kamer een losse bodem. Ten derde vervaardigen we als tweede verdieping een honingkamer boven de heele broedkamer, ook met twintig raampjes. Ten vierde komt om de honingkamer heen een losse opzetrand. En ten vijfde sluit een beschuttend dak over alles heen. Voor onze dubbele broedkamer maken we van latten 4 X 4 cm metende twee recht hoekige ramen, 40y2 X 82V2 cm binnen werks. Tegen de binnenzijde dezer ramen spijkeren we onze binnenbekleeding van gegroefde, goed aansluitende, opstaande plankjes, iy2 cm dik en 22 cm hoog. De onderkant der binnenbekleeding. komt ge lijk met de onderzijde van het beneden raam. Den bovenkant der binnenbeklee ding echter spijkeren we zoo vast aan de binnenzijde van ons rechthoekig boven raam, dat dit er V/2 cm bovenuit steekt. Zoo verkrijgen we dus een sponning, waarop de nokken onzer broedrahien rus ten, van grootte en model juist gelijk aan de vroeger al beschrevene raampjes der reiskast. Immers gebruiken we op onzen heelen hhenstand dezelfde maat raampjes. In onze dubbele broedkamer komen er twintig. Als buitenbekleeding onzer broedkamer gebruiken wc weer planken van 1 y2 cm dikte, maar nu loopende in de richting der hoofdramen. Deze buitenwand blijft weer aan alle vier zijden 1 y2 cm beneden den bovenkant van ons bovenste latten- raam. Aan de onderzijde echter laten we de buitenbekleeding 1V2 cm uitsteken be neden het onderste lattenraam, doch aan drie zijden. Aan de voorzijde der kast komt de buitenwand van onderen gelijk met den onderkant van het lattenraam. Alvorens de buitenbekleeding van onze broedkamer te sluiten vullen we de ruimte tusschen beide wanden op met droog Btroo. Ten slotte beitelen we aan den voorkant onderaan onze broedkamer twee vlieg gaten uit, ongeveer 20 cm breed en niet hooger dan één cm. Aan de smalle kan ten kunnen we nu een paar kofferheng- Bels vastschroeven, waaraan we de kast later bij verplaatsing kunnen aanvatten. Onder onze dubbele broedkafller is door den aan drie zijden 1 y2 cm uitstekenden buitenwand een sponning ontstaan, waar- In -de losse bodem past. Deze vervaardi gen we van planken, iy2 cm dik, in de lengterichting der kast en juist ter grootte van het onderste lattenraam. Drie klam pen van 4 X 4 cm maken den bodem tot één flink geheel. Op deze klampen komt later de heele kast te rusten op een paar Bteenen of omgekeerde bloempotten,dus met den bodem vrij van den grond. Twee vliegplanken, ter breedte van 8 cm bevestigen we met een paar koperen scharnieren aan den bodem der kast, vóór de vlieggaten. Als we ze omhoog klappen, sluiten ze deze af; ze worden dan door een paar metalen wervels in den voorwand der kast hier tegenaan gehouden. Nu komt het tusschenschot, .dat onze broedkamer in twee gelijke deelen moet verdeelen. Het bestaat uit drie plankjes van iy% cm dikte tegen elkaar bevestigd. De buitenste plankjes zijn 22 cm hoog; het middelste 1 y2 cm hooger. Uit het middelste plankje zagen we wat achter aan een rechthoekig stuk weg 18 X 18 cm. Het uitgezaagde deel wordt een schuif. Op de overeenkomstige plek zagen we uit de buitenste plankjes een vierkant gat 15 X 15 cm. Spijkeren we de drie plankjes op elkaar, dan kunnen we met de houten schuif dit gat dus willekeurig openen of sluiten. Over de vierkante opening spij keren we aan beide zijden een stuk hor rengaas. Ten slotte zagen we onderaan ons tus schenschot aan den voorkant een vlieg gat uit van 12 cm breedte en 1 y2 cm hoog. Aan den rechterkant komt over dit „binnenvlieggat" een schuifje van dun zink of stevig blik, waarmee we het ge makkelijk kunnen openen en afsluiten. Het heele tusschenschot moet zuiver tegen- de binnenwanden en den bodem van onze broedkamer sluiten. Laten we het tus schen een paar dunne latjes glijden, dan is het uitneembaar voor mogelijke repa raties. De honingkamer onzer kast is een kistje zonder bodem of deksel, precies gelijk aan de binnenbe kleeding van onze broedkamer. Van on deren en van boven slaan we er een lijst omheen. Door deze bovenaan iy2 cm tev laten uitsteken krijgen we weer een spon ning om onze twintig honlngramen In te hangen. Door een uitneembaar plankje verdeelen we de honingkamer in twee ge lijke helften. De losse opzetrand grijpt om de honing kamer heen en rust op de buitenbeklee ding onzer broedkamer. Het dak laten we om den bovenkant van den opzetrand heen grijpen. Het boven vlak steekt aan alle kanten een eind uit helt flauw naar achteren. Het kan met bladzink waterdicht worden overtrokken. Van buiten kunt u nu uw bouwwerk car- bolineeren in een prettige kleur. Dan is uw knutselwerk voltooid. In een volgend artikel hoop ik u te vertellen, hoe ge er met voordeel en genoegen mee kunt imkeren. CHR. H. J. RAAD. Naschrift. De aandachtige lezer van dit en voorgaande artikelen over l$astenbouw zal bemerkt hebben, dat de afmetingen van- mijn ratenraampjes overeenkomen met die uit de ook veel gebruikte Tim- plexkast. Alleen zijn bij deze laatste de nokken van de bovenlat der raampjes 2 cm grooter. Wie deze laatste raampjes reeds op zijn bijenstand gebruikt, kan de tweelingkast hiervoor geschikt maken op zeer eenvoudige wijze, namelijk door aan de binnenzijde van het bovenste latten raam der broedkamer een gedeelte ter breedte van 2' cm en ter dikte van 1 y2 cm weg te beitelen, waardoor dan de gróotere nokken een plaats vinden. Ook de boven zijde van de honingkamer moet dan dien overeenkomstig veranderd worden. Het eenvoudigst geschiedt dit door den boven rand eerst door omgevende latten 2 cm te verbreeden en daariia hier omheen weer iy2 cm naar boven uitstekende lat ten te bevestigen, waardoor een verbreede sponning voor de grootere raampjesnok- ken ontstaat. Ook het tusschenschot in de broedkamer dient men dan eenigszins te wijzigen. Tusschen de beide buitenste plankjes van het schot en het middelste plankje komt een rechthoek van 2 cm breede latjes. Daardoor wordt ook hier de sponning voor het opnemen der raamnokken even zooveel breeder met het oog op plaatsing der raampjes in warmen bouw. Vanzelf sprekend wordt dan ook de lengte bin nenwerks van de lattenramen der dubbele broedkamer vier centimeter grooter, dus 86V? cm. R. De dubbele broedkamer met het tusschen-* schot óp zijn plaats. Het tusschenschot met half opengetrok ken schuif en geopend binnenvlieggat. De Raad-tweeling van buiten gezien. De scharnierende vliegplanken heï'en schuin omlaag, om bij regen het water vlug te doen afloopen. Bij het plaatsen van de koninginneval voor het vlieggat wordt de vliegplank door een houten wervel er onder juist horizontaal gehouden. Let op de luchtgaten in de daklijst; deze ope ningen zijn aan de binnenzijde met een stukje horrengaas afgedekt, tegen onge- noode gasten van buiten. T«oVi.riB«9n van den schrijver* De kunst om een fokmerrie te be- oordeelen is lang niet gemakkelijk en wordt door slechts weinigen goed verstaan. Die beoordeeling geschiedt op het exterieur of uitwendig voor komen en nu zijn er wel vele boeken over beoordeelingsleer geschreven, waaruit men veel kan putten, maar dat is zuivere theorie. En een theore ticus is nog geen practicus. De laatste toch bezit den aangeboren waarne mingszin, den noodzakelijken practi- schen blik, die hem met een enkelen oogopslag doet zien of een paard de gewenschte eigenschappen bezit. Wat den kenner -direct opvalt ziet de halfkenner pas nadat hij gelegenheid heeft gehad het paard gedurende eenigen tijd geregeld te observeeren, terwijl het aan vele andere menscheji totaal ontgaat. De theoretische beschouwingen over het exterieur zijn waardevol en in teressant. Men leest daaruit hoe een normaal paard gebouwd moet zijn en welke afwijkingen en gebreken kunnen voorkomen. Doch met die kennis ge wapend voelt men zich bij de beoor deeling van het levende dier toch onzeker en hulpeloos. Hier passen al leen de practische „kijk" en de rou tine. De waarde als fokmerrie ligt in haar vermogen om goede en gezonde veu lens voort te brengen. Is die fok waarde uit het exterieur te herken nen Helaas niet ft.ltijd. Er zijn uit stekend gebouwde merriën, die geen enkel goed veulen brengen en omge keerd zijn er merriën op welker uit wendig voorkomen nog al het een en ander aan te merken valt, doch waarvan de kinderen veel beter zijn. Bovenstaande is het gevolg van het feit, dat de erfelijke samenstelling niet overeenkomt met het uitwendig voorkomen. Alleen ten opzichte van de eigenschappen, waarvoor de indi viduen fokzuiver uijn, zijn erfelijke samenstelling en uitwendig voorko men aan elkaar gelijk. De stamboekfokkerij beoogt dan ook dieren te verkrijgen, die fokzui ver zijn voor de gewenschte eigen schappen en die het beeld dier uiter lijke raszuiverheid vertoonen. De keurmeester moet zich dus goed op de fokrichting en op het fok- doel hebben ingesteld en hij moet de eigenschappen van het te kweeken ras kennen als geen ander. Maar onverschillig van welk ras zal elke fokmerrie in haar uitwendig voorkomen aan bepaalde eischen voldoen. Die eischen kenmerken zich in hoofdzaak in een harmonischen en evenredigen lichaamsbouw, waarin een zekere robustheid mede tot uit drukking komt. In.de leer der veeteelt zeggen wij, dat een goede fokmerrie homogeen moet zijn. Bij heterogene dieren bestaat geen evenredigheid tusschen de verschil lende onderdeelen; deze zijn vaak te lang ten opzichte van de hoogte of te ondiep van borst, het beenwerk te fijn ten aanzien van den romp of het hoofd te grof en te zwaar. Die hetero geniteit moet steeds worden afge keurd. Wen spraken ook van robuustheid en bedoelen daarmede een gezonde en krachtige constitutie, welke een waarborg biedt voor een voldoend weerstandsvermogen tegen allerlei uitwendige invloeden. Die ro bustheid mag niet ontaarden in'grof heid, want daarmede gaat de nood zakelijke adel verloren. De mooiste kwalificatie, die men van een fokmer rie kan geven is, dat zij edel is. Verder zal de algemeene indruk van een fokmerrie een oordeel moeten vestigen omtrent het'geslachtskarak ter, dat hier in geheel zijn wezen uit gesproken vrouwelijk moet zijn. Wij doelen hier natuurlijk op de secun daire geslachtskenmerken. De fok merrie mag dus nooit het voorkomen en het karakter hebben van een hengst of van een ruin. Dergelijke merriën zijn er en wij weten het uit ervaring, dat zij slechte moeders zijn. Veelal zijn deze dieren vaak of on regelmatig hengstig, de bevruchting is niet gemakkelijk, tegenover hun veulens zijn zij onvriendelijk en on verdraagzaam, de hoeveelheid melk laat veelal te wenschen over. Het moet daarom raadzaam worden ge acht om merriën, die de secundaire geslachtskenmerken niet' of in onvol doende mate bezitten, van de fokkerij uit te sluiten. Ir. geen geval mogen zij als fokmerriën wordei. betiteld. Een goedsoortige fokmerrie heeft een breed en diep lichaam, dat ruimte biedt voor de inwendige organen en ook voor het te dragen veulen Dat lichaam moet worden gedragen 'door sterke, goed gebouwde en in verhou ding niet te lange beenen. Stand en gang moeten bij de warmbloedmerrie energie en levensvreugd verraden Op één ding wenschen wij toch nog even de bijzondere aandacht te vesti gen, omdat de reeds gehouden stam boekkeuringen ons opvallend veel hoogbeenige merriën hebben getoond. Wij schrijven dit toe aan de voeding en verpleging in verband met de hui dige tijdsomstandigheden. Een gun stig verschijnsel is het echter lang niet. De juiste verhouding tusschen de lengte der beenen en andere lichaamsmaten is niet altijd gemak kelijk te beoordeelen. De conditie der dieren speelt hierbij ook een rol van beteekenis. Een magere merrie in hqar werkpak je geeft toch een an der beeld dan wanneer zijn in goe den voedingstdestand verkeert of dragend is. Doch de hoogbeenigheid mag nooit het gevolg zijn van een ondiepe borst. Een korte en ondiepe merrie met lange beenen is geen fok- merie en wordt ook geen fokmerrie. Dit laatste zeggen wij er bij, omdat zoo vaak den welgemeenden raad wordt gegeven dergelijke merriën vroeg te laten dekken, dat wil zeggen op den 2-jarigen leeftijd. Wij zijn principieel tegenstander van het laten dekken van een merrie voordat deze 3 jaar oud is en boven genoemd advies kunnen wij heele- maal niet aanvaarden, aldus Br. in „Het Paard".

Tijdschriftenbank Zeeland

De landstand in Zeeland, geïllustreerd weekblad. | 1944 | | pagina 5