- 15 - weinig gebruikt bij 10. opg. Ier. 't Luch(t)je verdint de lucht klaart op, de wolkenlaag wordt dunner, bij 13. opg. Kwd. De starren wuppen de sterren tintelen, bij 20. opg. Lwd. De groeë gae deu(r) m'n rik koude ril lingen gaan langs mijn rug. Aant. Zie voor groeërilling W.Z.D. 295, 3- Het woord heeft niets met groeien te maken, maar wel met gruw, dat in de middeleeuwen huiver en afkeer betekende, verg. ned. gruwen van Voor de Zeeuwse oe-klank Ned. -uw, verg. schoeëSch.-D; G.; Ofl.; schoefWZ.B.; Z.V.W.; L.v.Ax.: Ned. schuw, schichtig en bij uitbreiding: onhandig, links, wild, ruw. bij 25- Nog twee spreuken met dooi: a. opg. Ier.: 'n zachten dooi 'n vasten dooi; b. opg. Kpl.'n langen (=lang- zame) dooi, 'n zekeren dooi. Deze rubriek (II b) te beantwoorden op Antwoordbladzijde 1 onder B. Nog even over 't Weerglas stae lêêge. (bij 21). Terecht maakt ir. C.J.P., Eosier de opmerking, dat het stijgen van het kwik in een ouderwetse barometer wijst op goed weer en niet het dalen. Toch berust de opgave van Stavenisse 't Weerglas stae lêêge, 'k dienke da me, vo(r)st kriege, die door Ier. en Dsr. is bevestigd en volgens W.Z.D. 529 (art. lêêge) ook elders nog gehoord wordt, niet op een misverstand. Bedoeld is het ouder wetse weerglas in flesmodel (zie afb. hiernaast). De stand werd n.l. afge lezen op de nauwe tuit van de "fles", die met de lucht in verbinding stond, en waarin dus het kwik daalde bij hogere luchtdruk, terwijl ze.in het gesloten lichaam van de fles steeg. Deze stijging was echter in de brede fles zo gering, dat men de stand van zaken beter aan de tuit kon waarnemen, waarop ev. ook een graadmeter was aan gebracht

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1969 | | pagina 17