ruuhboender (Bzl); vroeter (Gpol); stroever (Hrh); jêêger (Hrh);
hie is gejage (Smd); schrobber (Hrh); gaerder (Hrh); moorder (Dsr);
vrêêker (Dsr); jakkerd (Ng); rn snellen (Nz); fossis (zijn) (Zzd);
ie sti van ènde (Bzl); je stiefsel nog A deur (Mtd).
Met het ww. koeteren: nie so koetere (Wkp); ie koeterde er op los (Zn);
hierbij ook opkoeteren opjage? of opstang jagen? (Ha: ie zat me aol
mè een bitj' op te koeteren).
Ook in andere bett.: prutsen,knoeien.aanrommelen (Dw/Ovz;Hrh;Kam)
met een stok ergens in roerenpeuteren (KpljRll); een koeter of koe-
teraer iemand die knoeit met zijn werk (Hrh).
Overigens wordt koeter gemeld met de bet. van "koewachter""koeien-
jongen" (Ax;Nz;Zsg;Hlt;Klz)t resp. "boerenknecht" (Wdo) en "iemand die
onhandig en dom is" (Wdo).
Verder: aardappelmesje (Ha), bot mes (Osb;Dsr) en in de uitdr.
da mes is zo bot as'n koeter (Gpol;Hrh).
N.B.