ruuhboender (Bzl); vroeter (Gpol); stroever (Hrh); jêêger (Hrh); hie is gejage (Smd); schrobber (Hrh); gaerder (Hrh); moorder (Dsr); vrêêker (Dsr); jakkerd (Ng); rn snellen (Nz); fossis (zijn) (Zzd); ie sti van ènde (Bzl); je stiefsel nog A deur (Mtd). Met het ww. koeteren: nie so koetere (Wkp); ie koeterde er op los (Zn); hierbij ook opkoeteren opjage? of opstang jagen? (Ha: ie zat me aol mè een bitj' op te koeteren). Ook in andere bett.: prutsen,knoeien.aanrommelen (Dw/Ovz;Hrh;Kam) met een stok ergens in roerenpeuteren (KpljRll); een koeter of koe- teraer iemand die knoeit met zijn werk (Hrh). Overigens wordt koeter gemeld met de bet. van "koewachter""koeien- jongen" (Ax;Nz;Zsg;Hlt;Klz)t resp. "boerenknecht" (Wdo) en "iemand die onhandig en dom is" (Wdo). Verder: aardappelmesje (Ha), bot mes (Osb;Dsr) en in de uitdr. da mes is zo bot as'n koeter (Gpol;Hrh). N.B.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1987 | | pagina 58