De Board of Admiralty werd door de Koning zelf voorgezeten of kwam zel den bijeen. Het eigenlijke admini stratieve werk werd door de Navy Board verricht. Deze Board van zeven vaste leden zorgde zoals werd genoemd voor de "civil economy of the navy". Het college hield toezicht op bouw, uitrusting en reparatie van schepen, aankoop van materialen; het regelde alle betalingen, zo ook de werving en afdanking van werf- en zeevarend personeel. Alles werd in Londen be slist en geregeld. Het werd uitge voerd door de zes marinewerven in Deptford, Woolwich, Chatham, Sheer- ness, Portsmouth en Plymouth (7). De Republiek kende vijf admirali teitscolleges, gevestigd in de zoge noemde zeeprovincies en Friesland. In theorie bepaalden de Staten-Generaal in Den Haag het vlootbeleid en was de stadhouder als admiraal-generaal verantwoordelijk voor de uitvoering ervan (8). In de praktijk gebeurde dit niet altijd. De invloed van de admirali teitscolleges - uitvoerende organen in oorsprong - groeide daardoor. Hun zelfstandigheid was groot. Voor hun financien waren ze deels afhan kelijk van belastingopbrengsten door henzelf geind en beheerd, deels van subsidies door de Staten-Gene raal gevoteerd. Alleen wanneer een stadhouder of een Hollandse raadpen sionaris zich voor de marine inte resseerde, was van een goede coördi natie jvan activiteiten sprake (9). Streek- en lokale belangen prevaleer den sterk in beslissingen van admiraliteitsbesturen. In Zeeland bestuurde het college van gedepu teerden de admiraliteit in Middel burg! Willem III met zijn Amster damse rechterhand Job de Wildt slaagde erin menige activiteit te coördineren, maar afdracht van toe gezegde subsidies voor de vloot kon hij niet afdwingen. De contrasten tussen de centraal geleide Engelse marine-organisatie en het gedecen traliseerde Nederlandse zeewezen zijn hem ongetwijfeld opgevallen. Ook wat het materieel betreft waren er zekere verschillen. Oorlogssche pen werden voortdurend groter. Hun diepgang en hun bewapening namen toe. De toestand van Hollandse en Friese waterwegen stelde grenzen aan de grootte der schepen. Met moeite kon de internationale trend worden gevolgd. Alleen in Zeeland vormde grotere diepgang geen probleem (10). Het was dan ook in dit gewest dat men een Engels gebruik introduceer de. Onderhoud van schepen, ook van de allergrootste gebeurde altijd door het kielen, het op één zijde trekken der schepen. De Engelse marine repareerde haar schepen droog in dokken. In 1697 werd in Vlissingen met de bouw van zo'n "Engels" dok begonnen. Het was in 1705 klaar (11). Daarbij bleef het. Ook de bouw van oorlogsschepen van het zwaarste kaliber werd toen min of meer ge staakt. Een kenmerk van een Neder landse scheepsbemanning, in welke tak van zeevaart ook, was altijd de aanwezigheid van buitenlanders. De Republiek had meer werk voor zee varenden dan dat er aanbod van Nederlanders was. Ook de marine kon niet zonder deze varens"gast"arbei- ders. Het is moeilijk precies vast te stellen hoe groot het aandeel was, vermoedelijk was vaak een kwart of een derde uit het buitenland af komstig. Van taalproblemen in het scheepswerk werd zelden gerept. Ook zeelui uit landen waarmee de Republiek in oorlog was, kon men op de vloot tegenkomen. Pas in de loop van de negentiende eeuw zou nationa liteit een rol spelen bij werving van marinepersoneel. Bij de werving door de kapiteins van de vijf admi raliteitscolleges werd geen fysieke dwang gebruikt. Alleen in tijden van groot tekort aan zeevarenden werd soms de koopvaardij tijdelijk verboden uit te zeilen. Door gebrek aan emplooi werden matrozen en onderofficieren dan genoodzaakt maar bij de slechter betalende marine aan te monsteren. Marinedienst duurde overigens net zo lang als het sei zoen, gewoonlijk van april tot augustus/september (12). 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1988 | | pagina 14