worden gepresenteerd. De verschillende
dichtstukken blijken integendeel een wel
bepaald discours te ontwikkelen waarbij
precies de dedicaties aan meer of minder
illustere personnages de articulatie van het
betoog uitmaken. De bundel valt m.a.w.
uiteen in vijf grote afdelingen bij elkaar
horende gedichten waarbij telkens min
stens één poëem, meestal echter een hele
sectie, expliciet aan een tijdgenoot wordt
geadresseerd. In bijlage 1 wordt een
overzicht gegeven van de prozateksten,
titelbladen, lofdichten en gedichten in de
volgorde zoals ze in het Sinne-mal voor
komen, maar nu in groepjes bijeenge
plaatst. Dat daarbij niet willekeurig werd
tewerkgegaan, kan men gemakkelijk aan
de hand van de nummers 11 tot 17 die
aan Magdalena van de Passé werden
aangeboden, illustreren. Op het aparte
titelblad (nr.ll) volgt een lofdicht waarin
Van de Venne de motieven van zijn
dedicatie toelicht (nr.12). Dan brengt een
Zeeuwse scharesliep een slijperslied (nr.
13) waarop de vrouwelijke omstaanders
met een tegenlied (nr.14), de mannen met
een tegenzang (nr.15) reageren. De 'Aen-
spraecke tot Alle onghesleepen Luyden'
(nr.16) sluit hier uiteraard nauw bij aan.
Dit doet ook 'De Slechte-Vouwe' (nr.17)
dat door zijn zinspeling in de slotverzen
op Magdalena's naam even onmiskenbaar
bij deze afdeling hoort.
Ook elders in de bundel kan men gemak
kelijk cesuren aanbrengen tussen groepen
van opeenvolgende en bij elkaar horende
gedichten, die telkens aan één bepaald
kunstenaar worden toegewijd: Jacob de
Gheyn, Magdalena van de Passé, Michiel
le Blon, Pieter van Meldert en Willem
Jacobsz Delff.
Alleen bij de eerste tien gedichten vergt
de aangegeven indeling (met het oog op
het verdere betoog) enige toelichting. In
bijlage 1 is nl. een duidelijke scheiding
aangebracht tussen de nummers 1 en 2,
en tussen 2 en de overige gedichten. Van
de Vennes voorwoord waarin de auteur
elk gedicht kort heeft toegelicht, is hierbij
als belangrijkste argument gehanteerd
(fol.*ijr-*iijv). Het eerste gedicht, de
'Middelburchse Lauwer-hof, blijkt volgens
dit voorwoord vooral als drempeldicht te
fungeren zodat het eigenlijke dichtwerk
pas met de 'Uyt-roep, Ofte Boel-coop,
Van Malle-pracht' (nr.2) aanvangt. Ver
want aan het in oorsprong Franse genre
van de 'cty en voortbordurend op de
aloude en toen erg geliefde traditie van
de modesatire, roept dit gedicht, als bij
een boedelverkoop, de toehoorders op om
allerhande nieuwe kledingstukken te ko
pen (14); het illustreert op die manier 'de
onnoodighe lymery, daer de nieusucht in
dese eeuwe mede ghepoppe-kraemt gaet'
(r.72-3). Door zijn plaats aan het begin
van de bundel mag het gedicht wellicht
ook met de nodige ironie op een poëti
caal niveau als captatio benevolentiae
worden gelezen: de auteur nodigt zijn
publiek uit tot de lektuur van zijn nieuwe
malligheidjes.
De gedichten die daarop volgen (3 t.e.m.
10) zijn in hoofdzaak bestemd voor de
toenmalige amoureuze 'jeunesse dorée':
telkens weer illustreren ze de vele facet
ten van het 'Minne-mail', de gekke ver
liefdheid van de jeugd, waarmee al deze
poëmen zijn begaan (15). Met 11 verlaat
de dichter het thema van het 'Minnemall'.
Dit valt althans af te leiden uit de wijze
waarop de voorrede een nieuwe afdeling
aankondigt:
'Om de Leser uyt het Minne-mal te helpen, sal
noodich wesen dat hy sich keere tot reden-jockem,
ende voor eerst besien de Sinnighe Zee usche- SI ij pek
(r.98-100)
Ook in de bundel zelf maakt Van de
Venne in de slotverzen van het tiende
8