allusie op een befaamd eigentijds dichter ingebouwd. Inderdaad genoot de toen zesentwintigjarige diplomaat in dienst van Oranje van een zeer goede faam in de Zeeuwse literaire kringen als Nederlands literator en begaafd poeta doctus. Op aan dringen van Cats had hij deze in novem ber 1621 een afschrift van zijn Voorhout toegezonden. Het gedicht werd zo gunstig onthaald bij de Zeeuwen dat hij enkele maanden later, nogmaals op instigatie van Cats, zijn Costelick mal naar Zeeland had verzonden. Hoewel oorspronkelijk bestemd voor publicatie in de Zeeusche Nachtegael, werden beide dichtwerken in 1622 ter perse gelegd voor Van de Venne en nog voor het verschijnen van de Zeeusche Nachtegael apart gepubliceerd. Het Voor hout kende zo'n succes dat nauwelijks een jaar later een nieuwe uitgave in de Mid delburgse drukkerij het licht zag (31). Dat Van de Venne in zijn 'Minne-mail' zo expliciet refereert aan Huygens, meer bepaald in de slotverzen tot De Gheyn, is beslist geen toeval. Tot nog toe werd Adriaens dedicatie in verband gebracht met de verwantschap die men tussen de Van de Vennes en de befaamde Haagse kunstenaarsfamilie De Gheyn veronderstel de. Het is evenwel lang niet zeker dat Adriaens schoonzuster, Catharina de Gheyn, inderdaad ook aan het kunste naarsgeslacht mag worden gelieerd. Wel licht hebben Van de Venne (nog) andere motieven (en ik denk hierbij vooral aan Huygens) voor ogen gestaan (32). Jacob de Gheyn III, in 1623 zevenentwin tig jaar oud, was immers een goede vriend én buur van Constantijn Huygens. In 1603 had vader De Gheyn zich met zijn familie gevestigd op het Haagse Voorhout waar sinds 1614 ook de familie Huygens huisde. In 1618 reisde de jonge De Gheyn naar Engeland waar hij in het gezelschap van Huygens de Londense hogere kringen frequenteerde en ook Ox ford bezocht. Nauwelijks enkele jaren later (in 1620) trok De Gheyn met teke ningen en schilderijen naar Zweden en werd er ontvangen door niemand minder dan koning Gustaaf Adolf (33). Voor zijn tijdgenoten ging De Gheyn m.a.w. door voor een respectabel, uiterst getalenteerd en vroegrijp kunstenaar. Huygens' frag- mentaire Latijnse autobiografie uit de jaren 1629-1631 is in dit opzicht nauwe lijks anders op te vatten (hier geciteerd naar de moderne Nederlandse vertaling van Heesakkers): Deze hoogst begaafde jongeman doet zijn vader, zo hij al diens mindere mocht zijn, in elk geval geen oneer aan. Van jongs af aan was hij ingewijd in de bezigheden van zijn vader en nog voor hij de vol wassen leeftijd had bereikt, schiep hij met pen, krijt of verf zulke heerlijke werken dat hij zich toen al met de grootste kunstenaars kon meten. De indruk op zijn tijd was overweldigend en hij wekte verwach tingen waarop heel Italië jaloers kon zijn (34). Op deze wijze heeft Van de Venne door zijn 'Minne-mail' aan De Gheyn op te dragen, zich in de kijker willen werken van een Huygens-buur én gerenommeerd schilder die hij te Middelburg wellicht persoonlijk had ontmoet. Meteen verklaart dit ook waarom Van de Venne aan het einde van zijn gedicht zichzelf zo nadruk kelijk als kunstschilder presenteert: Dit, heb ick dy willen senden Om mijn gunst, tot kunst te wenden GEYN, ontfangt dit voor u deel, Van een Minnaer der Pinceel. (v.1045-8) Of achter Van de Vennes opdracht meer schuilt dan een (overigens niet gratuit bedoelde) hommage van een Zeeuws kunstschilder aan een respectabel en be faamd kunstgenoot, valt moeilijk met ze kerheid uit te maken. Van Regteren Alte na's voorzichtige suggestie dat het 'Minne- 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1989 | | pagina 17