LETTERKUNDIG LEVEN IN ZEELANDS GOUDEN EEUW
L. Strengholt
Inleidende opmerkingen
Er is enige overmoed voor nodig geweest
na Meertens een uitnodiging aan te nemen
om te spreken over letterkundig leven in
Zeelands gouden eeuw, 1572 - 1672. U
zult niet verwachten, dat ik de laatste 22
jaar van die in de stukken voor vandaag
aangegeven periode (1572-1672) zal be
handelen in aanvulling op Meertens, die
immers niet verder gaat dan de eerste
helft van de 17e eeuw (1). Zo heb ik
althans het verzoek van het werkgroeps-
bestuur niet opgevat. Wel ben ik bij her
bestudering opnieuw onder de indruk
gekomen van Meertens' grote boek. Wat
een rijkdom aan gegevens ligt daarin
welgeordend opgeslagen! Hoe nauwkeurig
verantwoordt de schrijver zich over de
vindplaatsen! Hoe leesbaar blijft hij bij
dat alles!
Dat gaat mis, zult u nu misschien denken.
Als er zoveel lof wordt uitgedeeld, kan
dat alleen maar de voorbereiding zijn op
forse kritiek. Inderdaad zullen er ook wel
wat kanttekeningen volgen bij Meertens,
maar ik wil toch met een beetje nadruk
van tevoren zeggen dat de criticus het na
bijna een halve eeuw ook wel makkelijk
heeft. Niet omdat Meertens faalt, maar
omdat de inzichten van de literatuurwe
tenschap zich in de naoorlogse jaren nu
eenmaal ontwikkeld hebben zodanig, dat
ook Meertens, bijvoorbeeld in zijn con
ceptie van het zeventiende-eeuwse dichter
schap en - mede in verband daarmee - in
zijn literair-historische waarde- bepalingen,
commentaar uitlokt.
In wat volgt zult u als grondtoon verne
men, dat het bijzonder lastig is in wat
Zeeuwen in de gouden eeuw geschreven
hebben, het typisch Zeeuwse te onder
scheiden van de algemene kenmerken van
de literatuur in de Republiek der zeven
verenigde Nederlanden of, als u wilt, in
de Republiek der letteren. Bij de behan
deling van dat thema komt aan de orde
de manifestatie van Zeeuwse letterkundige
aktiviteit bij uitstek, de bundel de Zeeu-
sche Nachtegael van 1623 (2). Een tweede
concentratiepunt is een werk van drie jaar
later, Valerius' befaamde Gedenck-clanck
(3). Ik wil iets zeggen over de betekenis
en de literaire 'positie' van dat merkwaar
dige boek. Allerlei min of meer losse
opmerkingen zal ik spuien in dit kader,
bijvoorbeeld over het moralistische karak
ter van de zeventiende-eeuwse poëzie. Is
dat echt Zeeuws, of echt calvinistisch, of
echt Nederlands?
Zeeland hoort bij de Republiek
Ziehier dus de stelling waarvan ik uitga:
Zeeland hoort bij de Republiek. Bij de
voorstudie ten behoeve van deze lezing is
mij dat steeds duidelijker voor de geest
komen te staan. Bewijsmateriaal wordt ons
door de Zeeusche Nachtegael in voorjaars
achtige uitbundigheid toegefloten. Of moet
ik toch maar zeggen: toegekwaakt? Dat is
de moeilijke vraag. Hebben we met een
echte zanger of met een doodgewone
kikker te doen? U hebt al in de gaten,
dat ik zinspeel op de voorrede van de
uitgever en drukker van de Zeeusche
Nachtegael, 'Ian Pietersz. vande Venne tot
den Kunst-lievenden Leser'. Ik vestig er
de aandacht op dat hij die lezer buiten
Zeeland plaatst. Hoort u maar:
Gvnstighe Leser, het seltsame op-schrift van desen
boeck, dien iek nu uyt Zeelandt V.E. van nieus
toesende; sal misschien eenighe die Zeelandt niet en
25