kennen, gheheel duyster, off gansch souteloos mo- ghen schijnen; in ghevalle men niet daer yet toe en seyde, dat tot naerder openinge van het selve soude moghen dienen. Soo verstaet dan, dat door een Zeeusche Nachtegael tot noch toe, in veel plaetsen niet anders en is verstaen gheweest als een Kick-vors (ofte om Zeeuws te spreecken) een Puyt: daer mede spottelijck te kennen werde gegheven, dat Zeelandt van geen andere Nachtegaelen versien en was, als van dat vuyle water-ghedrochte ofte Modder- vroeters; daer ymmers evenwel de ervarentheyt. nu vele Iaeren aireede heeft gheleert, datter jae ghewisselijck in Zeelandt Nachtegaelen te vinden zijn, die geen hees ghewrock uyt stinckende poelen schreeuwen, maer, een uytnemende aenghenaem Gesang in, en boven verheven-soet-rieckende boomen zijn schetterende, met groote onderscheyden bevallicheyden van stem. Ghelijck het mede, tot heden toe daer voor ghehou- den is geweest, dat in Zeelandt, de rouheyt vande Zee soo seer de overhant ghenomen hadde, datter onder de menschen selfs niet als schorre kelen, en stramme verstanden te vinden en waren; het welcke van ghelijcke, soo wel als het voor verhaelde, ghe heel anders inder waerheyt als nu wert bevonden (4). U hoort het, de spreekrichting is 'naar buiten toe'. Dat blijkt ten overvloede nog eens in het directe vervolg: Daaerom isser goet gevonden, om aen alle omliggen- de nae-ghebueren het teghendeel, vande voorschre ven inbeeldinghe te doen verstaen: ende dit werck (bestaende in dry deelen ofte ghesangen die ghe- noemt werden Minne-sang: Seden-sang: ende Hemel- sang) als een Mey-gifte yder wert toe ghesonden: alle de gene, die Zeelandt aendachtelijck doorsien, en niet gesien hebben, weten dan datter jae ware Nachtegaelen werden gevonden: ende die dit boeck sullen lesen (indien ick my niet en bedrieghe) sullen bevinden datter viyelijck soet, sachte kunst-lievende verstanden zijn (...)(5). En nog eens iets verderop: Soo ghy dan Leser redelijck, en cunst-gunstich zijt, strijckt dan voortaen een sachter vonnis over onse Zeeusche Eylanden, en de inghesetenen van dien ).(6). Met deze woorden in onze oren valt het niet moeilijk vast te stellen, dat de publi catie van de bundel van 1623 de procla matie was van Zeeuws cultureel zelfbe wustzijn ten overstaan van de andere ge westen, vooral natuurlijk Holland met zijn eigen luidruchtige vogelgekwetter. Zeeland blaast, met een andere auditieve metafoor, zijn partijtje mee. Tegelijk constateren we, dat Vande Venne's voorrede niet komt met de pretentie van een typisch Zeeuwse toonaard. De strekking is, dunkt me, veeleer, dat de Zeeuwen wat anderen kunnen ook kunnen; niet dat ze een geheel eigen Zeeuwse variant toevoegen, maar dat ze een bijdrage leveren tot de algemene bloei van de letteren in de Republiek. En zo mogen we de Zeeusche Nachtegael inderdaad cultuurhistorisch en literair- historisch taxeren. De buiten-Zeeuwse her drukken bewijzen het: een in Rotterdam (1632), twee in Amsterdam (1633, 1651) (7). Meertens zegt: Een kunstwerk van de eerste rang is de "Zeeusche Nachtegael" allerminst, de hooggestemde inleiding van de uitgever ten spijt. Tot het scheppen van een bundel, die de vergelijking kon doorstaan met het werk van Bredero, Hooft, Huygens en Vondel, waren in Zeeland trouwens geen dichters (Meertens, p. 238). Daar zou ik toch wel graag een kantteke ning bij plaatsen. Het komt me voor, dat de vergelijking met het werk van Bredero, Hooft, Huygens en Vondel in historisch perspectief naar onbillijkheid zweemt. Om eerlijk te vergelijken en goed te oordelen moeten we een verzamelbundel als de Zeeusche Nachtegael niet naast het oeuvre van de grote zeventiende-eeuwers leggen, maar naast soortgelijke bundels in de voorgaande jaren in Holland verschenen, de Bloem-hof der Nederlandsche jeucht (1608, 1610), de Nederduytschen Helicon (1610), Apollo (1615) (8). Bij een vergelij king in dezer voege hoeft de Zeeusche Nachtegael zijn hoge tak niet te verlaten en is er voor Hollandse spotvogels nu en dan reden een toontje lager te zingen. Natuurlijk, de liederen van Hooft in de 2 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1989 | | pagina 28