de 'moderne' renaissancepoëzie, dan is hij
in zijn opzet bepaald geslaagd.
Dat alles diende zich aan in 'uptodate'
dicht- en stijlvormen. De Zeeuwse dichters
beheersen de nieuwe metriek: de alexan
drijnen lopen perfect, de rijmen en rijm
patronen zijn zoals men ze anno 1623 van
moderne poëzie verwachten mag. De
typische rederijkerstaal met haar overdaad
aan Franse ontleningen ontbreekt. Beelden
en vergelijkingen komen uit de klassieke
school.
Meertens is soms wat al te zeer geneigd,
van te voren uit te gaan van de meer
waarde van de Hollandse poëzie. Zo
vergelijkt hij een gedicht van Apollonius
Schotte in de Zeeuwse bundel met een
bekend vers van Maria Tesselschade,
Anna Roemers' jongere zuster, aldus:
Vrij wat levendiger en vlotter van toon (nl. dan een
ander gedicht van Apollonius Schotte, LS) is het
"Zeeus-vreuchden-liedt", dat op een Frans wijsje
gezongen kon worden, maar dat in zijn rijmschema
en zijn aanhef zozeer herinnert aan Tesselschade's
"Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme
zanghster", dat men bijna geneigd zou zijn, van
plagiaat te spreken, indien dat voor die tijd geen
anachronisme zou zijn Meertensp. 226).
Maar Meertens ziet hier, bij al zijn gedo
cumenteerde nauwgezetheid, over het
hoofd, dat Tesselschades gedicht pas
negentien jaar na de Zeeusche Nachtegael
voor het eerst in druk verscheen (10).
Meertens vertoont ook een beetje de
neiging, overal sporen van ouderwetse
rederijkerij te proeven. Zo bijvoorbeeld
als hij spreekt over de schoolmeester
Pieter van Meldert, die een 'Eer-liedt tot
de Zeeusche Poeten' heeft bijgedragen
(11). Daarvan meent Meertens, dat het de
dichter doet kennen 'als een rederijker in
optima forma, die de Parnassus en de
Helicon, Momus en de Prins der rederij
kersrefereinen er bij haalt, met binnenrij
men werkt, opwekt tot de handhaving van
de "Redens-kunst" en tenslotte met zijn
zinspreuk "Doende leertmen" ondertekent'
Meertensp. 235). Van de hier opgesom
de vermeende rederijkerseigenaardigheden
houdt bij strenge selectie geloof ik alleen
het voorkomen van het woord 'Prinslij ck'
in de slotstrofe stand. Voor het overige is
het liedje op een contemporaine, bij de
renaissancedichters zeer geliefde melodie
gemaakt: de 'Stemwijse' is die van Hoofts
liedje "Vluchtighe Nymphe &c.", anders
gezegd van "Windeken daer het bosch af
drilt" uit Hoofts Granida (12):
Windeken daer het bosch af drilt,
Weest mijn brack, doet op het wilt
Dat jek jage,
Spreyt de hagen,
En de telgen van elckaêr,
Mogelijck schuilt mijn Nymphe daer (13).
De korte regels kunnen misschien de
gedachte aan binnenrijm oproepen; overi
gens allerminst een exclusief rederijkerstrek
je. Het wordt door onze Zeeuwse dichter
extra aangezet, dat is waar; hij voegt
namelijk na de korte regels nog een extra
rijmwoord toe: vergelijk bijvoorbeeld de
tweede strofe:
Hoordemen oyt in duytse Tael,
Fleuyten soo den Nachtegael,
In ons Eeuwenals dees Zeeuwen
Die hier schreeuwen, met bescheyt,
Wijsselijck en vol leersaemheyt? (14)
Denkt u nu niet, dat ik hier grootse
poëzie in hoor. Maar het gaat om de
karakteristiek 'rederijkerij in optima for
ma'. Dat is er literair-historisch volkomen
naast. De dichter drukt zich uit in de
vormen van de moderne dichtkunst. De
strofebouw van Hoofts 'Windeken' vinden
we bij nagenoeg alle grote renaissance
dichters van de eerste helft van de zeven
tiende eeuw. Zeeland zingt hier dus ge
woon mee in het nationale koor. En wat
die rijmoverdaad betreft, die kennen we
toch ook in zulke gedichten als Vondels
28