eraan, dat de dichteres Johanna
Coomans, het Zeeuwse tegenbeeld van
Anna Roemersdochter, in haar gedicht
'Apollo-feest' in ZN, uitdrukkelijk de
naam van Heinsius noemt. Ze doet dat
met de vorm Heynst, die ze uit de Ne-
derduytsche Poëmata moet hebben leren
kennen, in een gedicht van Johan van der
Does aan Heinsius: 'O Heyns die van den
Heynst dijn naem voert, door wiens hoef
Ontsprongen is geweest uyt 'tgrasig
Helicone De Caballijnse vloet (18).
Heinsius, zo suggereert Van der Does, is
vernoemd naar de 'hengst' Pegasus, die
door zijn hoefslag de bron Hippocrene op
de dichterberg Helicon deed ontstaan.
Wat zegt Johanna Coomans, de weerde
huys-vrouwe vande Heer Johan vander
Meerschen, Rentmeester van de Edele
Mog. Heeren Staten van Zeeland, precies?
'Wij missen als Zeeuwse dichterbent een
leider':
Maer niemant voert ons aen! den Heynst is ons
berooft,
Wy sijn een groot getal, maer, hebben noch geen
Hooftl (19)
Dat is trouwens ook de enige maal (Anna
Roemers daargelaten) dat in de Zeeuwse
bundel de naam van een Amsterdams
dichter valt: Hooft. Er is dus inderdaad
wel enige reden om van een niet-Amster-
damse, Leidse oriëntatie van de Zeeuwse
dichters te spreken.Dit is voor de karakte
risering van de Zeeuwse ploeg niet zonder
belang. Het houdt mede in, dat we met
raszuivere vertegenwoordigers van het type
van de poeta doctus te doen hebben. Hun
poëzie is ook in die zin modern, dat ze
uit de traditie van de klassieken verklaard
dient te worden. De beoefening van de
letteren gaat niet buiten belezenheid in de
werken der grote voorgangers om. Er is
ook minder vrees voor het intellectuele
moment in de poëzie: woordspel, vernufti
ge formulering, dat mag allemaal. Een
vanzelfsprekende implicatie is ook, dat de
geleerde dichter als leermeester van zijn
medemensen fungeert.
Wie geen oog heeft voor deze dingen, tast
gemakkelijk mis in de typering en waarde
bepaling van zeventiende-eeuwse poëzie.
Op dit punt is Meertens hier en daar
werkelijk gedateerd. Hij lijkt de betekenis
van de poëzie der Zeeuwen anachronis
tisch te meten met maatstaven die ont
leend zijn aan een latere poëtica. Dat
kunnen we horen in een passage als de
volgende:
Overigens was voor de dichters van de "Zeeusche
Nachtegael" de poëzie meer een aangelegenheid van
het hoofd dan van het hart, dat naar het bekende
woord van Horatius de bron der welsprekendheid is.
De Zeeuwse dichters behoren bijna zonder uitzonde
ring tot de aristocratie, tot de regentenkringen of
tenminste tot de geleerdenstand. Een kousenkoop
man als Vondel, een volksjongen als Bredero zoekt
men onder hen tevergeefs. Een lid van de Hoge
Raad, vier burgemeesters, twee pensionarissen, een
schepen, twee advocaten, een predikant en een
doctor in de medicijnen, en daarbij nog de vrouw
van de rentmeester der Staten van Zeeland, vormen
met hun dertienen een illuster gezelschap. Van de
overblijvende zes zijn er twee aanstaande predikan
ten, zal er een secretaris van Veere worden, zijn er
twee schilder en is er een weliswaar maar school
meester, maar als zodanig een uiterst bekwaam en
kundig man, en bovendien broer van een Middel
burgs predikant. Maatschappelijk beschouwd was op
dit gezelschap niets aan te merken, en men zou zich
bijna afvragen, of niet misschien juist daarom de
kunst wat in het gedrang kwam Meertenspp.
238-239).
Alles goed en wel, maar hierin onder
scheiden de Zeeuwen zich toch niet wer
kelijk van de Hollanders. Heinsius was
hoogleraar (ook niet alles, maar toch niet
helemaal onbenullig), Hooft was drost van
Muiden en baljuw van Gooiland, Samuel
Coster was medicus, Huygens was secreta
ris en raad der Oranjes, Revius (om even
een zijsprong te maken) was predikant,
geleerde, later regent van het Statencolle
ge te Leiden.
Nee, we zitten op een verkeerd spoor als
3 o