we toegeven aan onze neiging, het dich
terschap in de voor-romantische tijd op
de een of andere manier met onmaat
schappelijkheid, met paria-zijn, met sociale
eenzaamheid verbinden. De poëzie func
tioneert middenin de maatschappelijke
werkelijkheid. De beoefening ervan is een
nobele vorm van vrijetijdsbesteding (vgl.
titels als Otia, Uytspanningen, Uytspanning
der Vernuften, met name voor intellectue
len. Overigens betekent dit alles niet, dat
dichten niet een kwestie is van talent en
inspiratie. Maar wat is talent zonder
scholing, zonder vorming in 'de kunst'?
Een zuivere beoordeling van de gouden-
eeuwse literatuur vereist, dat we ons in
een ander beeld van het dichterschap
verplaatsen.
Poeta Didacticus
Voor die historische benadering pleit ik
ook als het om de ZN gaat. Die is even
eens noodzakelijk voor een open houding
tegenover een ander centraal moment in
de literatuur van eertijds. Ik zinspeelde er
al even op: de dichter treedt op in de rol
van leermeester. Ik ga er nu niet in den
brede op in, maar refereer aan de titel
van de recente dissertatie van Mevrouw
Smits-Veldt over de Amsterdamse toneel
schrijver Samuel Coster. Het boek heet:
Samuel Coster ethicus-didacticus en omvat
een onderzoek onder meer naar de more
le instructie in drie spelen van Coster
(20). De toneeldichter onderricht zijn
publiek in een stoïcijnse moraal. Natuur
lijk, hij doet dat op de wijze van de
kunst, in een synthese van lering en ver
maak. Maar de conceptie van het dichter
schap is in beginsel een hoogst ernstige
aangelegenheid, die slechts ogenschijnlijk
in strijd komt met het hobby-achtige van
de poëzie-beoefening. De ethische recht
vaardiging van zich bezig houden met het
schrijven van poëzie is juist de didactische
functie van de poëzie.
Er is voor dit aspect van het literaire
bedrijf in de laatste decennia veel meer
wezenlijk begrip gegroeid. Kunst en mo
raal horen in de zeventiende eeuw bijeen,
bij grote en kleine poëten. Dat maakt
Meertens en zijn tijdgenoten-literatuur
historici nogal eens verouderd. Een enkel
voorbeeld ter illustratie. Meertens merkt
over Adriaen Hoffers bijdragen in de
Zeeusche Nachtegael het volgende op:
Enkele sonnetten staan wat onwennig tussen deze
moralistische verzen in, en bewijzen dat Hotter niet
alleen een Zeeuws calvinist, maar tegelijk ook een
humanistisch geleerde was, die ook van de wijn der
Renaissance genipt heeft, juist zoveel als paste voor
een oud-lid van de Dordtse synode Meertensp.
231).
Hier worden moralistische verzen in con
trast geplaatst met de renaissance. Maar
de renaissance moraliseert bij het leven:
zie Coornhert, Spiegel, Hooft, Cats, Cos-
ter, Huygens, Vondel. Verder waren de
meeste calvinisten ter Dordtse synode
geschoolde humanistische geleerden, men
sen met een brede eruditie en diepgaande
belezenheid in de geschriften der klassie
ken en der kerkvaders. Ook hielden ze
niet zelden - maar dat zeg ik volstrekt
niet misprijzend of ironisch - van een
goed glas wijn op z'n tijd. Op 24 mei a.s.
krijgen we in Zierikzee gelegenheid onze
eigen voorliefde op dit punt te tonen,
want dan kunnen we het glas heffen op
de vierhonderdste geboortedag van
Adriaen Hoffer.
Begrip voor de ethische taak van de
dichter is, naar het me toeschijnt, juist
ook met het oog op een goede taxatie
van de ZN in historisch kader van groot
gewicht. Immers, als er iets opvalt in de
Zeeuwse bundel, dan is het wel, bij alle
spelelement, de godsdienstige en zedelijke
ernst van tal van gedichten, met name in
de tweede en derde afdeling: Zeden-zang,
Hemel-zang. Men zou in de verleiding
kunnen komen, die wat men vaak noemt
31