moraliserende aspecten van de poëzie in
de ZN als typisch Zeeuws te beschouwen.
Nietwaar? We zeggen dan: echt Zeeuws is
die religieuze diepgang, en we denken aan
de 'zware' godsdienstige inslag van de
Zeeuwse bevolking, aan calvinisme en
Nadere Reformatie. Er is niets tegen om
een open oog te hebben voor de gods
dienst en de moraal in de ZN. Die staan
veelszins in verband met een diep-ernstige
levensovertuiging van calvinistische signa
tuur, en het begin van de Nadere Refor
matie in Zeeland (Teellinck, Udemans)
wordt in de bundel lichtelijk weerspiegeld.
We komen lofdichten tegen op een werk
van de Middelburgse predikant Willem
Teellinck, en we zagen al dat de Dordtse
synode in positieve zin aan de orde komt,
in een lofdicht van Cats. Dat is een ander
geluid dan de satire van Vondel, die
trouwens veel sterker op de beeldvorming
ter zake heeft ingewerkt, tot op de huidi
ge dag.
Maar als we al die ernst in de ZN karak
teriseren willen, moet toch ook op dit
punt de gelijkenis met de 'Hollandse'
letteren op de voorgrond staan. En daar
mee ben ik dan weer bij mijn uitgangs
punt: Zeeland hoort, ook literair, tot de
Republiek. We hebben het dan nog niet
over het niveau, laat staan over de vraag
(maar dat is inderdaad een heel andere
vraag) of de poëzie van de ZN ons 'iets
doet'. Van de duizenden versregels die in
de zeventiende eeuw in de Nederlanden
op papier zijn gezet, zullen er door de
bank genomen niet veel zijn die ons
zonder voorbereiding ogenblikkelijk treffen.
Ze zijn er wel, we vinden ze in bloemle
zingen en dergelijke, en ze zijn van on
schatbare waarde (21). Maar het hoeft
geen betoog, dat dat effect onze histori
sche waardebepaling niet beheersen mag.
Enfin, die strekking van mijn uiteenzetting
zal u wel duidelijk zijn: alleen bij een
historische benadering doen we recht aan
de bedoelingen van de dichters.
De Zeeusche Nachtegael is een moderne
bundel in de stijl van de in de Nederlan
den heersende renaissance-conventies. We
kunnen die moderniteit nog het beste
samenvatten in de bewoordingen, waarmee
Valerius in het laatste gedicht van de
bundel de poëzie van de dames Anna
Roemers Visscher en Johanna Coomans
karakteriseert. De ik van het gedicht, de
dichter Valerius zelf (naar we gerust
mogen zeggen), komt daar naar de voor
stelling van zaken bij een gezelschap
musici, die ook literair geoccupeerd blij
ken te zijn:
Dewijl sy hadden meed' veel boucken en ghedichten
Vermakelick voor elcx, en die oock groot'iicx
stichten,
Door den vermaarden Heyns, door Catz en and're
meer Voor-treffelicke lien, ghestelt tot yders leer.
Elck sprack hier by gebeurt, soo seyder een; wel!
isser
Doch niet wat nieuws als nu van Anna Roemer
Visserf
Van Joff rouw vander Meerschl lek heb ghehoort
daar van,
Sy dichten alsoo net; alsmen het wenschen can,
Sin-rijck, goet duyts, goe maat, vol lieffelick bevallen,
Geen ydel vuyl ghedicht; maar leersaam gansch met
allen
Brenght yder in het licht, dat waerdich is ghehoort,
Ter eeren Godes naem, en onverganck'lijck woort
(22).
Typisch Zeeuws kan de poëzie in de
Zeeusche Nagtegael literair en stilistisch
niet worden genoemd. Maar dat wil niet
zeggen, dat de verschijning van de bundel
niet karakteristiek is voor de situatie van
de Zeeuwen binnen de cultuur in de
Nederlanden. De Zeeusche Nagtegael, met
zijn nadrukkelijke promotie van Zeeuwse
dichters, dat kon inderdaad alleen in
Zeeland. Er was immers een vrij besloten
gemeenschap voor nodig, die zich ener
zijds sterk bewust was van een eigen
gewestelijke identiteit, die anderzijds leef
de in de schaduw van de grotere broer,
evenwel met zoveel benul van de stand
3 2