Scriverius, Dirck Pers, P.C. Hooft (uit
Granida), Starter, Grotius, Huygens. Dat
heeft hij dus allemaal in zijn eigen boeke
rij, of van kennissen geleend, maar in elk
geval gelezen, en naar de gewoonte van
velen in zijn tijd met de pen in de hand,
om treffende uitspraken te noteren. Me
dunkt dat bij deze opsomming niet ge
sproken mag worden van achterlopen bij
de ontwikkelingen in het culturele centrum
der Nederlanden. Zo valt te begrijpen, dat
de Zeeuwse dichters uptodate waren in
hun thematiek, stijl en versvormen.
Valerius wordt als dichter bij Meertens
erg onderschat. Hij behandelt hem onder
de rederijkers (p. 98-100). Onder het
gezichtspunt van literaire organisatie is dat
niet bezijden de waarheid, Valerius was
lid van een rederijkerskamer; maar dat
waren Hooft en Bredero en Vondel even
eens. De historieliederen, zegt Meertens,
zijn het werk van de rederijker Valerius
(p. 99). De letterkundige betekenis is
gering; het is rederijkerswerk in de on
gunstige zin des woords, 'en voor het
overgrote deel zijn ze geschreven in een
al zeer weinig persoonlijke stijl' (p. 99).
Meertens zal hier het oog hebben bijvoor
beeld op binnenrijmen als in 'Wilt heden
nu treden' en 'Merck toch hoe sterck'.
Hoezeer hier de plank wordt misgeslagen,
heeft Buitendijk betoogd in zijn bloemle
zing van Nederlandse strijdzangen (23).
Het verwijt van een onpersoonlijke stijl is
buitengewoon onbillijk. Deze liederen, met
hun indrukwekkende symbiose van tekst
en melodie, zijn juist bestemd om door de
gemeenschap gezongen te worden. In die
zogenaamde onpersoonlijke stijl uit zich
de collectieve emotie, waar de dichter de
woorden voor te vinden weet. Ik moge
Buitendijk citeren:
Een onvoldoende inzicht in de stijl van de 17e eeuw
belemmert ook het uitzicht op de dichter van de
beroemde Valeriusliederen. Meertens b.v vindt
Valerius maar een middelmatig dichter, er is niets
individueels in zijn werk: 'elk calvinistisch rederijker
van Nederlandse nationaliteit had ze kunnen schrij
ven. Valerius is maar één uit de vele tientallen
rederijkers die onze zeventiende eeuw heeft gekend'.
Het is dan wel zeer te betreuren dat niet één ander
van die tientallen dergelijke liederen heeft gemaakt
die christenen nog steeds geestelijk kunnen verkwik
ken. Het boek van Valerius is een der merkwaar
digste uitingen van de Nederlandse 17e eeuw, en
allerminst ouderwets of middelmatig, als men ten
minste op de vele geslaagde specimina van zijn
dichtkunst let en niet op de zwakke momenten. Wie
een dichter recht wil doen gaat altijd uit van zijn
beste werk (24).
Vervolgens laat Buitendijk zien, hoe in de
versvormen van liederen als 'Hoe groot (o
Heer) en hoe vervaerlic', 'Merck toch hoe
sterck', 'O Heer die daer des Hemels
tente spreyt', een typisch zeventiende-
eeuwse poëziestijl is gehanteerd, vol span
ningen en wisselingen van ritme. Inder
daad, we mogen Valerius' nationale liede
ren - overigens pas in onze eeuw werke
lijk populair geworden, en thans, als ik
het goed zie, helaas aan het verdwijnen
uit het bewustzijn van de Nederlanders -
niet beoordelen naar de maatstaf van het
moderne individualistische dichterschap.
Wie zulke gemeenschapslyriek weet te
schrijven als 'Com nu met sang van soete
tonen', 'Geluckig is het Land, Dat God
den Heer beschermt', 'Wilt heden nu
treden', 'O Nederlant, let op u saeck' en
'O Heer die daer des Hemels tente
spreyt', heeft een zeldzame waarde toege
voegd aan de Nederlandse cultuur. Het is,
meen ik, echt Zeeuws, in zijn combinatie
van warme vaderlandsliefde en hervormde
vroomheid, gebaseerd op de eenheid van
kerk en volk; vroom en mannelijk, nuchter
en groots. Hier heeft een Zeeuws dichter
zich gemaakt tot de stem van de gehele
natie.
Ik behoor niet tot de verachters van de
poëzie van Jacob Cats. De betekenis
ervan in cultuurhistorische zin kan moei
lijk overschat worden. Daarover heb ik
35