Paxduyn en De Jonghe, rond 1630 werk ten Pelletier en Frank en Adolf Nansius, en weer dertig jaar later, rond 1660, krijgen we te maken met Van de Voorde, De Mey, Goedaert, Everaerts en - maar dan zitten we rond 1680 - De Heide. Dat zij n op zichzelf geen namen die interna tionaal grote indruk zullen maken, maar het werk van de genoemde onderzoekers is alleszins verdienstelijk te noemen en met name De Heide zou wel wat meer aandacht mogen hebben dan hij tot nu toe gehad heeft. Eldering constateert echter dat die opeenvolgende onderzoeks- groepjes niet of nauwelijks op elkaar reageerden, thema's overnamen of onder zoek voortzetten. "Het biologisch onder zoek in het zeventiende-eeuwse Middel burg", zo zegt hij, "geeft ons de indruk van een aantal geisoleerde vliedbergen in een vlak landschap" (2). Weliswaar spreekt hij daarna nog zijn overtuiging uit dat er wel degelijk een 'doorgaande on derzoekstraditie' moet zijn geweest, maar concrete aanwijzingen daarvoor weet hij niet te geven. Anders wordt dat natuurlijk in de acht tiende eeuw, als de genootschappen en voorlopers, de tijdelijk rond een lector vergaarde collegies, gaan fungeren als de organisatorische ruggegraat van het na tuurwetenschappelijke leven. Een figuur die de overgang naar de georganiseerde wetenschapsbeoefening in Zeeland mar keert, is de tijdens het genoemde congres uitvoerig belichte Middelburgse amateur astronoom en stadsarchitect Jan de Munck (1687-1768). De Munck, die in 1735 op eigen kosten een observatorium aan het Molenwater in zijn woonplaats liet oprichten, had zijn belangstelling voor de natuurwetenschappen opgedaan tijdens de colleges in de 'Natuur- en Bespiege lende Ontleedkunde' die de arts en filo soof Leonard Stocke vanaf 1733 in Mid delburg had gegeven (3). Vanaf dat mo ment is er wel een doorgaande lijn in de Zeeuwse wetenschapsbeoefening waar te nemen, al was dat niet altijd een opgaan de lijn. Want, met alle respect voor het vele goede werk dat in de later opgerich te genootschappen en speciaal in het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen is verricht, het peil van het onderzoek van iemand als Beeckman in de zeventiende eeuw is niet meer geëvenaard. De vraag is nu hoe deze uiteindelijk wat teleurstellende ontwikkeling is te verkla ren. Waarom ontstond er pas een weten schappelijke traditie toen het Zeeuwse talent uitgeput leek te zijn? Waarom ontstond die traditie niet eerder, in de zeventiende eeuw, toen het talent ruim schoots voorhanden leek? Zonder de pretentie te hebben dit 'raadsel van de Zeeuwse wetenschap' definitief op te kunnen lossen, wil ik in het volgende enige mogelijke verklaringen voor deze merkwaardige situatie onder de loep 2. De rol van de ontbrekende universiteit Een voor de hand liggend antwoord op de gestelde vragen lijkt te zijn dat een wetenschappelijke traditie in Zeeland heeft ontbroken omdat Zeeland de univer siteit miste die als concentratiepunt van wetenschappelijke activiteit had kunnen fungeren, die voor de overdracht aan een volgende generatie had kunnen zorgen en die ook door de bijbehorende infrastruc tuur van bijvoorbeeld boekhandel en boekdrukkerij een gunstig klimaat voor wetenschappelijk werk had kunnen schep pen. Meertens lijkt bijvoorbeeld in het ontbreken van een universiteit een oor zaak te hebben gezien van de achterblij vende prestaties van de Zeeuwen op wetenschappelijk gebied. Sprekend over dat achterblijven bij Holland merkt hij namelijk op: "Men kan dit toeschrijven 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1989 | | pagina 50