aan het feit dat de voor Holland en Zeeland bestemde hogeschool in Leiden en niet in Middelburg gevestigd was, en zeker verklaart dit althans goeddeels waarom in Zeeland het intellect niet in die mate op de voorgrond trad als in Holland" (4). Wel voegt hij daar aan toe dat dit ant woord niet in alle opzichten bevredigend is. Want ook in Holland zijn tal van onderzoekers aan te wijzen -hij noemt Christiaan Huygens, Leeuwenhoek en Swammerdam- die buiten de universiteit werkten en toch op zeer hoog niveau onderzoek verrichtten. Hij heeft daar zeker gelijk in. Het is immers bekend dat in de zeventiende eeuw doorgaans het meest originele onderzoek buiten de uni versiteit plaatsvond, al moet daar aan toegevoegd worden dat de infrastructurele betekenis van de universiteit ook weer niet onderschat moet worden. De carrière van iemand als Swammerdam is zonder het Leidse milieu niet goed te begrijpen en wat Leeuwenhoek miste in de universi teit, vond hij in een ander instituut van wetenschap, de Engelse Royal Society. Ook de eerder genoemde Eldering werpt de mogelijkheid op dat het ontbreken van een universiteit verantwoordelijk is ge weest voor het incidentele karakter van de Zeeuwse natuurwetenschap. Maar hij verwerpt die mogelijkheid ook weer on middellijk. Een dergelijk antwoord lijkt hem onbevredigend omdat er in de zeven tiende eeuw te veel voorbeelden van het tegendeel zijn: universiteitssteden zonder wetenschappelijke traditie (denken wij aan Franeker of Harderwijk) of universiteitslo- ze steden mèt een wetenschappelijke traditie (Amsterdam zou een voorbeeld kunnen zijn). Kennelijk is een universiteit noch een voldoende, noch een noodzake lijke voorwaarde voor wetenschappelijke traditievorming en het ontbreken van dat instituut in Zeeland kan dus moeilijk verantwoordelijk worden gesteld voor het feit dat in Zeeland zo'n traditie in de zeventiende eeuw niet van de grond kwam (5). Over die ontbrekende universiteit is al heel wat te doen geweest en men kan zich zelfs afvragen of het niet ongepast is daar in Zeeuws gezelschap weer eens op terug te komen. Het laatste woord over deze kwestie lijkt tijdens het al meerma len vermelde congres gesproken te zijn door de Rotterdamse maatschappijhistori cus Frijhoff, die ook, zoals het een derge lijk historicus betaamt, becijferd heeft waarom het nooit wat kon worden met die universiteit: de vraag naar gegradueer den was in Zeeland gewoon te klein om daar een universiteit van te kunnen laten bestaan (6). Ons interesseert echter op dit moment iets anders. Ook Frijhoff ziet een relatie tussen het bestaan van een weten schappelijke traditie en het bestaan van een gewestelijke universiteit, maar zijn visie daarop is fundamenteel anders dan die van Meertens of Eldering. Verwerpen de laatsten het verband tussen het ontbre ken van een universiteit en het ontbreken van een traditie, Frijhoff daarentegen verklaart juist het ontbreken van een universiteit uit de aanwezigheid van een bepaalde wetenschappelijke traditie. We zullen echter zien of hij het raadsel van de Zeeuwse wetenschap nader tot een oplossing brengt door een wetenschappe lijke traditie te veronderstellen waar ande ren deze juist zien ontbreken. Frijhoffs hypothese komt er in het kort op neer dat er in Zeeland vanouds, dat wil zeggen vanaf de zestiende eeuw, in de wetenschapsbeoefening twee vormen van wetenschap voorkwamen. Naast een meer klassieke en academische vorm, waarin de humaniora domineerden (oude talen, geschiedenis, theologie), stond een meer sociaal- praktijkgerichte vorm, waarin 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1989 | | pagina 51