meer de nuttige vakken aan bod kwamen, in het bijzonder de wiskunde en haar vertakkingen (astronomie, landmeetkunde, mechanica). Deze tweesporigheid in de wetenschapsbeoefening trad in de Repu bliek als geheel pas in de achttiende eeuw naar voren. Dan zien we een rela tieve achteruitgang van de klassieke vor men van hoger onderwijs (de Latijnse school en de universiteit) en de opkomst van nieuwe, meer op de nuttige vakken gerichte opleidingen zoals de Franse school en de technische opleidingen. Frij hoff veronderstelt nu dat door de vroege economische bloei en de duidelijke Engel se oriëntatie van Zeeland (economisch, wetenschappelijk, religieus) in dat gewest die tweesporigheid vroeg merkbaar moet zijn geweest. De universiteit nu was een instituut dat typisch hoorde bij de klas- siek-humanistische wetenschapsvorm, maar die was in Zeeland naast de praktisch- wetenschappelijke te zwak om een univer siteit te kunnen dragen. Factoren dus die elders pas een eeuw later merkbaar wer den en bijvoorbeeld tot de neergang van speciaal de universiteiten van Harderwijk en Franeker hebben geleid, zouden in Zeeland zelfs de oprichting van een uni versiteit al hebben voorkomen (5). Eén van de belangrijkste aanwijzingen voor de juistheid van zijn stelling ziet Frijhoff in de wat hij noemt "eigen tradi tie van autodidactische, in elk geval extra- universitaire belangstelling voor heel dat wetenschapsgebied dat van theoretisering van de techniek via de praktische naar de theoretische natuurwetenschappen liep" (7). Als representanten van die (gepostu leerde) traditie noemt hij uit de zeven tiende eeuw Balthasar Gerbier, die in 1650 een 'Publique Constleerplaatse' op richtte, en Isaac Beeckman, de ontwer per van het eerste mechanistische wereld beeld, beiden naar de mening van Frijhoff "sterke persoonlijkheden wier ontwikkeling zonder de voedingsbodem van de semi- wetenschappelijke subcultuur in een veel breder milieu niet goed te verklaren is (18). Ik wil wel toegeven dat dit een zeer aan trekkelijke hypothese is, die Zeeland, zonder zelf een universiteit te hebben gehad, toch een bijzondere plaats geeft in de Nederlandse universiteitsgeschiedenis. Tegelijk moet ik evenwel bekennen dat de argumenten die Frijhoff voor zijn stelling aanvoert, mij niet overtuigd hebben. Het aantal aanwijzingen voor het bestaan van een praktisch-wetenschappelijke traditie in de zeventiende eeuw is uiterst gering en bij nader onderzoek zijn ze niet alle even deugdelijk. Van de twee namen die hij noemt is vooral over Isaac Beeckman vrij veel bekend en we zouden zijn geval kunnen beschouwen als een soort toets steen voor de houdbaarheid van de 'twee- sporigheidshypothese'. Is Isaac Beeckman wel de sterke persoonlijkheid wiens ont wikkeling alleen te verklaren valt tegen de achtergrond van een praktisch-wetenschap pelijke subcultuur? 3. De carrière van Beeckman als toetssteen Over het leven van Isaac Beeckman hoef ik niet zo veel uit te weiden; zo langza merhand heeft hij wel enige bekendheid gekregen (9). Hij werd geboren in 1588 in Middelburg en stamde van zowel moe ders- als vaderszijde af van Vlaamse immigranten die omwille van het geloof hun woonplaats in de Zuidelijke Neder landen hadden verlaten. Hij ging school in Arnemuiden en Veere en studeerde theologie en wiskunde in Leiden. Na afloop van zijn studie vestigde hij zich echter niet als predikant, maar als kaar senmaker in Zierikzee. Van lange duur was dat niet. In 1616 hervatte hij de studie en twee jaar later promoveerde hij 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1989 | | pagina 52