van een schip aan één van de Veerse kaden. Vaak was de plaats van hande ling voor het 'logement' van de tol lenaar. Hier kwam het éénmaal voor dat naast de tien schellingen voor de vangers ook de 'jonghman die het hooft heeft afgehouwen' een bedrag van twaalf penningen ontving. Of de heren van de rekenkamer deze ongegronde uitgave getolereerd heb ben is wegens het ontbreken van de rekening helaas niet meer na te gaan. Uit enkele korte vermeldingen is op te maken dat veel mensen uit Veere op dit schouwspel afkwamen. Zo werd de kop van de zeehond die Adriaen Jobssen, 'alias hackelaar'op 24 juni 1598 had gevangen, 'afgeslagen 'in het ansien ende ommestaen van vele ende verscheyden personen'. Ook wan neer de al eerder genoemde Pieter Janssen zijn zoveelste zeehond aan brengt heeft hij deze 'in het an- schouwen van vele levendich gethoont'. Toch was het niet verstandig om bij het afhakken van de kop van een nog levende zeehond in de voorste rii te gaan staan, omdat sommige beesten flink verzet konden bieden. Dit blijkt uit het feit dat er één voor de zeker heid eerst werd 'doodgesmeten' voordat de kop eraf gehakt werd 'overmits het byten ende grypen naer deghenen die hem omtrent kwamen' Het was trouwens niet noodzakelijk dat een zeehond 'levendich' werd aan gebracht, al was dit wel gebruikelijk. De Staten hadden hierover in hun plakkaat niets geregeld. In 1605 wer den er enkele zeehonden aangebracht door de schrijver van 'het schip van oorlog van Capitein Reymer'Deze waren door enkele opvarenden van dat schip geschoten en werden dood aangebracht. Ook twee soldaten die de wacht hielden aan de hoofdpoort van Veere hebben waarschijnlijk uit verveling op enkele zeehonden ge schoten, waarbij ze er één wisten te doden en vervolgens opbrachten. Soms werd ook 'overmits de grootte' het beest al eerder doodgeslagen en pas later aangebracht. Als de kop er nog maar aan zat. Wat gebeurde er met de zeehonden nadat ze onthoofd waren? In de helft van alle verklaringen werd hierover niets meegedeeld. Is dit wel het geval, dan werd 'de reste' of 'het corpus', soms samen met de kop, weggegooid. Vaak staat er alleen maar 'de reste wech geworpen', soms iets uitgebrei der: 'geworpen ende gesmackt van het Kyckuuytsche hooft der selver stede'. Veel kon men er blijkbaar niet mee doen. 'Hij word van 't ge meenste volk selfs in de spijse niet gebruikt', aldus Smallegange. Er is echter één uitzondering. Van enkele vangers werd gezegd dat ze de rest verkocht hebben of dat iemand met de rest 'zyn prouffyt gedaen heeft'. Van 1596 tot en met 1598 werd zes maal aangegeven wie de koper was. De rest van de zeehond werd in die gevallen namelijk 'vercocht aen de zeepzieder omme by hem tot zijne neeringe in den ketel geëmployeert te worden' Nog uitgebreider is Jan Cloutingh in zijn oudst teruggevonden verkla ring van 12 april 1596, waarin hij tevens de naam van de zeepzieder vermeldde: Joos van de Voorde. Aantallen Een zekere Pieter Franszoon heeft de eer om op 17 juni 1592 uit handen van Adriaan Gillaertszoon, secretaris van de stad Vlissingen, de eerste premie van toen nog vijf schellingen in ontvangst te nemen. In dat jaar werden er in geheel Zeeland 39 zee honden opgebracht, waarvan 32 in Vlissingen, zes in Goes en één in Tholen. Voor dit artikel werden alleen de ge gevens uit de eerste 29 jaar van de premieheffing, van 1592 tot en met 1620, nauwkeurig bekeken. Het blijkt dat het aantal van 39 in de loop der jaren stijgt tot 107 in 1596, waarna het aantal rond de 70 a 80 blijft schommelen. Vanaf 1605 blijft het totaalcijfer boven de 100, na 1607 boven de 200 en in 1620 werd een Zeeuws record bereikt: 601 zee honden, waarbij vooral Vlissingen eruit springt met 276 opgebrachte zeehonden. De aantallen per plaats 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1990 | | pagina 9