4.4 PIJPEKOPPEN
D. van der Linden
In de 18de-eeuwse beerput werd, zo
als hiervoor al werd gemeld, ook een
groot aantal pijpekoppen (413) aan
getroffen. De vondst van pijpekoppen
is niet uitzonderlijk; gedurende zo'n
350 jaar was het roken uit de klei-
pijp een veel voorkomend gebruik.
Wel is de grote hoeveelheid uit een
vrij korte periode stammende pijpe
koppen opvallend. Doorgaans worden
in beerputten veel kleinere aantal
len gevonden.
In de afgelopen dertig jaar is de
belangstelling voor de historie van
de kleipijp zeer toegenomen. Vele
personen en instellingen hebben col
lecties opgebouwd, die weer een sti
mulans vormen voor verdere studie
van deze boeiende materie.
Kleipijpen worden veelal gevonden
ter plekke van vroegere stortplaat
sen van puin of huiselijk afval of -
zoals in Hulst - in beerputten of
-kelders.
Vormen
Europa maakte kennis met het roken
van tabak bij de ontdekking van
Amerika in 1492. Rond 1570 ging men
in Engeland pijpen vervaardigen van
klei; voordien was gebruik gemaakt
van geïmporteerde pijpen uit Amerika,
metalen pijpen en pijpen die gemaakt
werden uit een walnoot en een stro-
tje.
Nadat de katholiek Jacobus I in 1603
de Engelse troon besteeg, vestigden
veel protestantse Engelse pijpmakers
zich in de jonge Nederlandse republiek.
Vóór de komst van deze Engelsen was
het gebruik van tabak in ons land
al bekend. In 1598 werd de eerste
tabak uit West-Indië aangevoerd. Men
rookte het kruid in Engelse kleipij
pen.
Ca. 1610 begon Casper Pelletier met
de tabaksteelt op Walcheren. In Gel
derland en Utrecht werd tot in de
19de eeuw tabak geteeld. De 'regu
liere' produktie van kleipijpen ver
dween in de eerste helft van de 20ste
eeuw; thans worden ze nog op klei
ne schaal vervaardigd als souvenir
voor de toerist.
In verschillende plaatsen waar pot
tenbakkers waren gevestigd werden
ateliers van pijpmakers gesticht, zo
als in Amsterdam, Leiden, Gouda,
Dordrecht, Enkhuizen, Delft, Rotter
dam, Zwolle, Deventer, Middelburg,
Gorinchem en Groningen. Tot ca. 1640
waren de Engelse pijpmakers in ons
land in de meerderheid. Gouda werd
in de tweede helft van de 17de eeuw
het grootste produktiecentrum.
Aanvankelijk werden kleipijpen ver
vaardigd waarvan de ketel (kop) een
kleine dubbelconische vorm had. Tabak
was nog erg schaars en duur. De ketel
werd gaandeweg groter en kreeg tussen
1690 en 1710 een trechtervormig model,
dat gedurende heel de 18de eeuw ge
handhaafd bleef. Naast dit model kwam
ca. 1730 een ketel met een meer ovaal
tot eivormig model in gebruik. De
ketelopening kwam nu haaks te liggen
ten opzichte van de as van de pijpekop.
Dit laatste model werd in de 19de eeuw
nog toegepast; alleen werd de kop
nog groter.
De lengte van de steel was door de
eeuwen heen erg veranderlijk. De
steeldiameter was oorspronkelijk ca.
10 mm dik, en werd in de 18de eeuw
teruggebracht naar ongeveer 6 mm.
Grondstof van de kleipijp was 'pijp
aarde'; een half magere, grijswitte
klei. Deze werd eerst uit Engeland
en later voornamelijk uit de groeven
van Andenne (België) ingevoerd.
Tussen 1754 en 1769 werd ca. 29.000
ton pijpaarde uit Andenne naar Gouda
vervoerd
Merken
De pijpmakerij kende felle concurren
tie. De pijpmakers brachten tot onder
scheiding van hun produkt een gestem
peld merkje aan op de 'hiel'een uit
steeksel onderaan de ketel.
25