(om) eenen adjunct ofte commissaris
uyt de Gecommitteerde Raden van
de Staten van Zeelant'.
Ook in 1589 werd door de toenmalige
baljuw, jonkheer Arend van der Va
rent, een verzoek gedaan, maar de
door prins Maurits aangewezen raads
heer Cooper werd wegens belangrijke
zaken in Middelburg vastgehouden,
waarop de magistraat, zonder op
hem te wachten, de rekening sloot
en de wet verzette op de in het pri
vilege voorgeschreven dag en wijze.
De prins nam dit hoog op en na on
derzoek, o.a. ook naar de benoeming
van de baljuw, die Resen had opge
volgd, stelden de Staten van Zeeland
3 december 1589 een reglement vast,
waarnaar voortaan de wetsvermaking
moest plaatsvinden. De bepalingen
behoefden alleen te worden opgevolgd
in 'den troubelen tijt' en zouden niet
strekken tot nadeel van de 'stadts-
privilegies'waarmee zij ook niet
geacht werden in strijd te zijn. Be
paald werd, dat elk jaar slechts de
helft van de magistraat (1 burge
meester en 4 schepenen) zou worden
vervangen. De nieuw benoemde bur
gemeester moest altijd de burge
meester 'van binnen' (de vierschaar,
dus rechtspraak) zijn, de zittende
burgemeester werd het tweede jaar
dan burgemeester 'van buiten',
d.w.z., dat hij de z.g. 'politie'
(het eigenlijke bestuur) onder zich
kreeg.
Op 21 december 1610 besloot de ma
gistraat op voorstel van burge
meester Thomas van den Houte^)
en met goedvinden van de prins niet
meer de baljuw naar de prins te stu
ren om commissarissen te vragen,
maar om een brief van de magistraat
door een stadsbode te laten brengen.
De baljuw nam dit blijkbaar niet,
want hij verzocht hiervan 'acte om
hem te dienen daer en zoo behoort'
Echter op 23 april 1611 besloten bal
juw, burgemeesters en schepenen
eendrachtelijk na 'rijpelijck geleth
ende geëxamineert (te) hebben op
stats oude hercomen ende
privilegiën' de baljuw toch naar de
prins te sturen 'als van ouden tijden
ende oock bij zijn predesesseurs bij
gelijcke bedieninge altijts gedaen
hebben'
Burgemeester Van den Boute protes
teerde hiertegen zeer nadrukkelijk,
maar de schepenen 'verclaren, dat
sij alsdoen niet wel en sijn gei'nfor-
meert geweest van de ouden hercomen
ende privilegiën deser stad, over-
sulcks resilieren van de voorgaende
resolutie' (van 21 december 1610).
Ontslag
Wat bij het vermaken van de wet
op 13 mei 1611 of omstreeks die tijd
is gebeurd volgt niet uit de stukken,
maar blijkbaar werd de baljuw ontsla
gen, want al 10 dagen na het verzet
ten van de wet verzocht het Hof
van Holland een bespreking om een
'middel' te vinden om het gerezen
geschil uit de weg te ruimen.
Veel werd gedaan om het ontslag
van de baljuw, een vurig aanhanger
van de prins, ongedaan te maken,
maar 11 augustus deelde de magi
straat aan het Hof mede bij zijn be
sluit te blijven de baljuw te 'de
porteren'. Ook bij latere bespre
kingen stond de stad pal, tenzij de
prins de verzekering wilde geven,
dat de baljuw na enige tijd in zijn
bediening te zijn hersteld, daarvan
vrijwillig afstand zou doen ten be
hoeve van hem, die de wet (dus de
Tholense magistraat) daartoe alsdan
zou benoemen. Zo niet, dan moesten
de gecommitteerden van de stad aan
de prins verzoeken de zaak te bren
gen voor de Staten van Zeeland,
doch men behoorde vooral te letten
op de 'reputatie van de grafelijke
stad' even zo goed, als op die van
een particulier persoon.
Den Haag berustte niet in het ont
slag, want in april 1612 kwam een
afgevaardigde van het Hof, die in
last had de wederaanstelling te ei
sen. Ook toen stond de magistraat
pal, maar hoewel zij de 'justitie'
liever zelf wilde administreren,
waren de heren van de wet bereid
14