Provinciale Staten van Noordbrabant en Zeeland beproefden eerst eene gemeenschappelijkeregeling, maar deze mislukte, waarop eindelijk de centrale Regering een commissaris benoemde, met den last om na onderzoek de noodige voorstellen te doen tot wegneming van de bestaande bezwaren en tot duurzame regeling van de verschillende belangen in de visscherijen van die streken betrokken. Die regeling was niet gemakkelijk, want in den loop der tijden meenden verschillende gemeenten eene soort van uitsluitend regt op het bevisschen van de op haar grondgebied gelegen oester- en mosselbanken verkregen te hebben, en het was juist de miskenning van dat gewoonteregt 't welk de meeste twisten uitlokte.2 Deze twisten hadden derhalve te maken met de opvatting, dat men als lid van een gemeenschap aanspraken kon maken op nabijgelegen territoria, met uitsluiting van anderen. Omdat Zeeuwse vissers het vruchtgebruik over bepaalde wateren wel konden opeisen, maar niet afdwingen, dreigde het gevaar van overbevissing van de oesterbedden. De wateren waren voor de kustbewoners vrij toegankelijk; ze waren eigendom van allen en van niemand tegelijk. Een steeds toenemend aantal mensen begaf zich op de banken om er een almaar slinkende hoeveelheid oesters te vissen of te rapen. De roep om de visserij aan banden te leggen door strenge voorschriften en uitgebreide controle daarop klonk luider en luider. Daarmee zouden niet alleen de wanordelijkheden beteugeld kunnen worden, maar ook en vooral de roekeloze bevissing van de oestergronden. Van de vissers zelf werd in dit opzicht weinig verwacht, daar zij, volgens het College voor de Zeevisscherijen, allerminst de geschikte personen zijn om bij de exploitatie der visscherijen met overleg te handelen; hunne kortzichtigheid, hunne hebzucht en dikwijls ook geldgebrek, drijven er hen gedurig toe aan om, met voorbijzien aan den dag van morgen, slechts voor het oogenblik te zorgen.3 Om deze reden stelde de regering in 1825 het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en de Zeeuwsche Stroomen in, nadat het vijf jaar eerder de Zeeuwse wateren onder het beheer van Domeinen had gebracht. Het Bestuur der Visscherijen nam maatregelen aangaande het openstellen en sluiten der seizoenen, toegestane viswanten en visserijmethoden, minimum- maten van marktwaardige mosselen, oesters en andere vissoorten, vergunningen, en het toezicht op de visserij. De vissers stoorden zich echter nauwelijks aan de geboden en verboden en stroopten op uitgebreide schaal. Aangezien slechts een handjevol politieambtenaren toezicht hield op de naleving van het door het bestuur uitgevaardigde reglement, was dat niet moeilijk. Hoewel vissers nog steeds meenden dat zij recht hadden op het vruchtgebruik van visgronden in de buurt van hun woonplaats, konden ze meestal niet voorkomen dat buitenstaanders er, vaak buiten het toegestane seizoen, hun netten uitwierpen. Daardoor duurden ook de conflicten voort. Enkele Thoolse vissers, van wie er één gewapend was, korden in 1837 bij voorbeeld gedurende het gesloten seizoen op de Yerse Bank, maar werden door een zestal potige Yersekenaren verjaagd.4 Aan de vastgestelde minimum-maten hield men zich al evenmin. Wat de één als ondermaats terugwierp in zee, viste een ander weer op om te verkopen: Bij de visschers was langzamerhand een misbruik ingeslopen, dat de publieke visscherij met een zekeren ondergang bedreigde. Zorg voor de toekomst, daarvan was geen sprake, want wat de een niet opvischte, wist hij zeker dat zijn buurman zou weghalen. Daarom was de gewoonte, of liever het misbruik, ingeslopen om alles te bemachtigen wat men kon, zonder te letten op de grootte der gevischte oesters of op de instandhouding der publieke visscherij. Door het groote aantal der visschers en de uitgestrektheid der wateroppervlakte, was aan voldoende surveillance geen denken, en zag het Bestuur langzaam maar zeker het tijdstip naderen dat, tengevolge van dien roofbouw, de banken ontvolkt zouden zijn.5 De maatregelen, die het Bestuur der Visscherijen had genomen, bleken dus verre van toereikend om overbevissing tegen te gaan. De toestand werd er alleen maar slechter op toen de vraag naar en daarmee de prijs van schelpdieren door de toegenomen algemene welvaart en de uitbreiding van afzetmarkten geleidelijk steeg. Steeds meer vissers, die zich steeds grotere inspanningen getroostten, bevisten de oesterbanken. Dat was niet alleen in 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1992 | | pagina 24