Zeeland zo, maar ook in de noordelijke provincies en in het buitenland. Daar waren
sommige oesterbedden al vóór 1870 zo kaalgevist dat er geen oester meer te vangen was.
Ook de eens zo rijke Yerse Bank liep dat gevaar. Bij de opening van het oesterseizoen
begin oktober laveerden zo'n 400 tot 500 platbodems uit verschillende Zeeuwse, Brabantse,
Belgische en Hollandse plaatsen die er, zoals een tijdgenoot schreef, 'met de kor alles
weghalen wat te vinden is, niet alleen groote, maar ook kleine oesters en tot zelfs het
nauwelijks ontwikkelde zaad'.6 Dit soort klachten werd gedurende de jaren zestig van de
negentiende eeuw herhaalde malen geuit. Men leze er de Verslagen over de staat der
Nederlandsche zeevisscherijen en die van het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en de
Zeeuwsche Stroomen uit die periode maar op na.
Boeren op zout water
Inmiddels waren in de Franse Baai van Arcachon onder leiding van professor Coste met
succes proeven gedaan met de kunstmatige oesterteelt. De berichten daarover bereikten al
snel Nederlandse belangstellenden. Het College voor de Zeevisscherijen besloot daarop,
gesubsidieerd door de Staat, vanaf 1859 zelf in de Zuiderzee en Waddenzee met de
oesterteelt te experimenteren. Dat deden ook enkele particulieren, maar steeds liepen de
proeven op weinig of niets uit. Van diverse kanten werden echter nieuwe initiatieven
ontplooid. Zo wilde de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid de
oesterteelt in Nederland stimuleren. Vanaf 1866 besteedde de Maatschappij tijdens
algemene vergaderingen en in haar publikaties diverse keren aandacht aan de mogelijkheden
om de oestercultuur, zoals die sinds kort in Frankrijk bestond, ook in Nederland uit te gaan
oefenen. Er werd daar zelfs een handleiding over gepubliceerd.7 Op een congres in 1867
besloten bestuur en leden proeven met de oesterteelt aan te moedigen. De directie zegde
financiële hulp toe en trachtte, samen met het College voor de Zeevisscherijen, de regering
te bewegen dit initiatief te ondersteunen.
Twee gefortuneerde leden van de Maatschappijjonkheer Josephus Leonardus Hendricus
Pompe van Meerdervoort te Goes en baron mr. Otto Frederic Groeninx van Zoelen te
Ridderkerk, toonden bijzondere belangstelling voor de oestercultuur en met name voor het
Franse kweeksysteem. In oktober 1867 ondernamen zij de verre reis naar de Baai van
Arcachon in het zuidwesten van Frankrijk. Daar bezochten ze de
gouvernements-oesterbanken in het gezelschap van de directeur daarvan. Ze lieten zich
uitgebreid voorlichten en bestudeerden de teeltmethoden. Onder de indruk van de aldaar
bereikte resultaten keerde het paar naar Nederland terug. Ze vatten het plan op om delen
van de Yerse Bank in concessie te krijgen.
Pompe van Meerdervoort en Groeninx van Zoelen lieten er geen gras over groeien. Ze
dienden nog datzelfde jaar een rekest in bij de Minister van Financiën, onder wiens
jurisdictie de Zeeuwse stromen vielen, met het verzoek om respectievelijk 30 en 20 bunders
van de Yerse Bank en de Speelmansplaat te mogen pachten. Tot hun teleurstelling
ontvingen ze een afwijzende reactie. Als reden werd opgegeven dat plaatsen waar oesters
van nature voorkwamen niet beschikbaar waren voor de aanleg van kunstmatige banken.
Bovendien voldeden de adellijke heren niet aan de eis dat ze vissers van beroep moesten
zijn. De minister stond op zichzelf echter welwillend tegenover de invoering van deze
nieuwe tak van maritieme bedrijvigheid. Toen de baron en de jonkheer, nu gesteund door
de jonkheren Loudon en Verschoor van Nisse, nogmaals een verzoek met een gelijke
strekking aan de minister richtten hadden ze meer succes. De regering ging overstag. Bij
Koninklijk Besluit van 25 februari 1870 werd aangekondigd dat zou worden overgegaan
tot openbare verpachting van een gedeelte van de Yerse Bank. Daarmee onttrok de
overheid dit domein aan de publieke visserij en verkavelde het in percelen, waarvan de
meeste een oppervlakte van tien hectare hadden.
De onttrekking van oestergronden aan de vrije visserij ondervond tegenstand van de
vissers. Zij waren niet zozeer tegen de invoering van de oesterteelt als zodanig gekant, als
23