voorzagen, maar ook kleine oestertelers en zogenaamde pannenboeren. Soms waren deze
pannenleggers voormalige vissers, soms nieuwkomers, maar ook wel arbeiders. Zij
specialiseerden zich in het opvangen van oesterbroed en verkochten dat aan de grotere
ondernemingen. Over hen schreef F.L. de Leeuw, zelf oesterkweker:
de kleinere ondernemer [heeft] reeds uitzicht op goede winst, wanneer hij slechts over eenige
duizenden pannen beschikken kan. het uitbrengen der pannen, aanvankelijk slechts een waagstuk
van de grootere ondernemers, [is] allengs ter hand genomen door alle klassen der bevolking van
Zuid-Beveland, zoodat zich zelfs bij den gewonen daglooneren boerenarbeiderde neiging openbaart
om ook een druppel op te vangen van den gulden regen, die in den vorm van oesterbroed langs de
oevers van de Schelde nederdaalt.12
Het Zeeuwse Luilekkerland trok verder lieden aan die zelf wel eens een kans wilden wagen
om in korte tijd grote winsten te boeken. Ze togen in groten getale naar Yerseke. Onder
hen waren nogal wat kwartjesvinders en speculanten. Dit laatste feit èn de goede resultaten
van de ondernemers van het eerste uur zouden zich gaan wreken bij de grote
herverpachting die in 1882 plaatsvond, waarbij de percelen overigens pas in april 1885 van
pachter zouden wisselen. Velen voelden zich tot het winstgevende oesterbedrijf
aangetrokken. Bij zoveel mededinging rezen de geboden pachtsommen uit de pan. J.D.
Dorst heeft deze gebeurtenis raak geschetst:
De tijden van de dwaze tulpenhandel schenen te herleven. Alle pachters van de percelen die onder
de hamer kwamen waren op de eerste herverpachtingaanwezig en vele nieuwe gegadigden, maar ook
speculanten werden tot dit spectaculaire schouwspel aangetrokken. Op de publieke verpachting
dacht men alleen aan bieden, het bedrag kwam er minder op aan, als men de percelen maar machtig
kon worden. Daarom bood men tegen elkaar op alsof er alles te winnen en niets te verliezen was.'
Al spoedig zou men op dit laatste terugkomen.
De ommekeer
Want al spoedig bleek dat men veel te optimistisch was geweest en geen rekening hield met
tegenslagen, zoals een zowel in kwantiteit als kwaliteit teruglopende produktie en
prijsdalingen. De eerste 'slachtoffers' vielen onder de pannenboeren. De grotere
ondernemers gingen er toe over zoveel mogelijk broed op te vangen, zodat ze op hun
kosten konden besparen. Daardoor verloren de pannenleggers een fors deel van hun
afzetmarkt en daarmee hun bestaansmogelijkheid. Maar de oesterbaronnen en
maatschappijen bleven evenmin van problemen verstoken. Door de hoge pacht moesten zij
de oestercultuur intensiveren. Een groter aanbod van oesters betekende echter, bij een
verzadigde markt, onvermijdelijk lagere prijzen. En velen moesten wel tegen elke prijs
leveren om uit de kosten te komen. De moeilijkheden stapelden zich al snel op. Daarover
rapporteerde het Bestuur der Visscherijen reeds in 1887
Het was eene groote fout dat sedert 1882 vele oesterondememingen zijn opgericht met geheel
onvoldoende kapitalen en thans moet op zulke hoogst nadeelige wijze in de geldbehoefte worden
voorzien; het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat zulke zaken op den duur geen
levensvatbaarheid hebben, vele kleine maatschappijen zijn dan ook reeds in likwidatie en het is te
voorzien dat nog andere moeten volgen.14
En velen volgden inderdaad. Daarvan werden ook veel arbeiders en arbeidsters het
slachtoffer. Wie maar enigszins gemist kon worden werd zonder pardon aan de dijk gezet.
Ze verlieten massaal het dorp, omdat ze niet langer een broodwinning konden vinden.
Vooral het losse werkvolk dat bleef maakte moeilijke tijden door. Menigeen moest een
beroep doen op de algemene of kerkelijke armen voorzieningen. Het gemeenteverslag over
1888 meldt:
27