verliezen. Daardoor was de ontgoocheling bij de laatsten des te groter.
Pas in de loop van de jaren negentig van de negentiende eeuw zwakte de 'losbandigheid'
in Yerseke langzaam maar zeker af. Het 'zedelijke en morele verval' stiet de onderscheiden
kerkeraden en hun achterban tegen de borst. Ze begonnen huisbezoeken af te leggen en
tractaatjes te verspreidden om zo te pogen hun opstandige mededorpelingen 'op het goede
spoor' te brengen. Dominees streden vanaf de kansel tegen wat zij als uitwassen zagen. De
kerken konden bovendien middels hun armenkassen het minvermogende deel van de
doopleden in het gareel houden. Ook het gemeentebestuur liet zich in dit offensief om de
rust en orde te handhaven niet onbetuigd. Er werden allerlei verordeningen afgekondigd
en door de uitbreiding van het politiekorps konden overtredingen sneller worden
geconstateerd en bestraft. Maar het was waarschijnlijk vooral het feit dat Yerseke hand
over hand weer een gemeenschap werd, waar meer en meer mensen betrekkingen met
elkaar onderhielden, waardoor het dorp minder roerig werd. De meeste mensen die er met
hun gezinnen woonden zouden er ook blijven. Niet langer was het dorp een
passantengemeenschap. Daardoor nam ook de sociale controle toe. Men ging elkaar
nauwlettend in het oog houden en wie zich niet aan de normen hield, werd het slachtoffer
van venijnige roddels. Gestaag kwam uit dit proces het 'keurige' en kerkelijke
plattelandsdorp voort, zoals we dat vandaag de dag kennen.
Volhardend vissersvolk
Intussen was er, ondanks alle malaise in het oesterbedrijf tussen 1885 en 1895, een
categorie ondernemers, die het helemaal niet zo slecht deed. Althans, ze konden - anders
dan veel grote oesterbaronnen en -maatschappijen - het hoofd boven water blijven houden.
De bioloog P.P.C. Hoek, die naar de achteruitgang in de Zeeuwse oesterteelt een
onderzoek had ingesteld, constateerde in 1902:
waren het bij de eerste verpachtingen voomamelijkpersonen, die tot nog toe aan de visscherij of aan
den oesterhandel geen deel genomen hadden, die als pachters optraden!,] [l]ater is dit anders
geworden en geraakten allengs talrijke van de minder kostbare perceelen in handen van kleine
lieden.18
Deze kleine lieden nu waren veelal de vissers - of hun nazaten - die door het
verpachtingsstelsel hun zelfstandige bestaan hadden verloren en min of meer gedwongen
in dienst waren getreden bij de grote ondernemers. Juist door de tegenvallende resultaten
na de enorme pachtstijging in 1882 werden bij volgende openbare verpachtingen veel lagere
bedragen voor percelen geboden. Dit gaf minder kapitaalkrachtigen een kans om zelf -
eventueel opnieuw - in het métier te beginnen. Dat kon soms al met betrekkelijk weinig
spaargeld. Zo vertelde een succesvolle Yersekse mosselkweker me hoe zijn grootvader in
het oesterbedrijf terecht was gekomen: 'Hij kocht een lekke schuit voor negentig gulden
en een varken, hij pachtte een perceeltje en zo is ie begonnen'.
De zelfstandige ondernemers werkten in familieverband, beknibbelden wanneer dat nodig
was op hun uitgaven en, of, poogden door uitbreiding van hun produktie de eindjes aan
elkaar te knopen. Ze waren derhalve spaarzaam, toonden een grote werklust en waren
bereid ander werk te verrichten - zelfs als arbeider - wanneer dat meer opleverde. Als de
besommingen onder de verwachting bleven, bij voorbeeld door tegenvallende vangsten of
prijsdalingen van vis, was men bereid langer te werken, op het eigen kapitaal in te teren
en herinvesteringen in boot en visgerei uit te stellen. Deze flexibiliteit vormde een zeer
levensvatbare manier om moeilijke tijden te doorstaan. Konden veel maatschappijen en
oesterkwekers-handelaren het door hun hoge investeringen bij tegenvallende resultaten niet
langer bolwerken, dat gold dus niet voor de onafhankelijke oestertelers.
Dit had tevens te maken met een verschil in mentaliteit. De eersten werkten louter en alleen
met winst als oogmerk. Wanneer die winst langere tijd uitbleef of er zelfs verliezen werden
geboekt, waren vooral de aandeelhouders al snel bereid om de zaak op de fles te laten
29