gaan. Voor de kleine ondernemers lag dat heel anders. Die wilden uiteraard eveneens winst maken, maar zagen hun activiteiten vooral als een levenswijze. Hun voornaamste aspiratie was zelfstandigheid, een streven dat zij door hun bereidheid om daarvoor zeer veel werk te verzetten en door een sobere levensstijl konden verwezenlijken. Wanneer er dan eens enkele jaren geen winst werd gemaakt, was dat, zolang men tenminste kon rondkomen, geen aanleiding om er de brui aan te geven. Juist omdat er grotendeels met verwanten werd gewerkt was men genegen met minder genoegen te nemen. Een knecht zou, ongeacht het reilen en zeilen van het bedrijf, aan het eind van elke week zijn loon opeisen, maar verwanten waren bereid om hun beloning uit te stellen. Soms gebeurde dat zelfs erg lang, want een ongehuwde zoon streek aan het eind van de week zelden meer op dan een gering zakgeld. Zo kon een knechtsloon uitgespaard worden. Iemand zei me bij voorbeeld: 'Toen ik twaalf werd moest ik meevaren, dan hield je een knecht van boord'. Toch was de arbeidsmotivatie in familiebedrijven groot; uiteindelijk verrichtte men al die arbeid voor zichzelf. Want men hechtte er veel waarde aan dat het familiebedrijf voortgezet zou worden en alle zoons werden daarbij zoveel mogelijk door hun ouders op weg geholpen. Over het algemeen droegen veel vrouwen en kinderen een steentje aan het huishoudbudget bij. Vrouwen en meisjes namen een dienstje aan of gingen bij voorbeeld als arbeidskracht bij één der grotere oesterbedrijven werken. Daar waren ze betrokken bij de arbeid in de putten, in de pannen, in de loodsen of op zee, waar ze onder andere met oesterbroed aangeslagen dakpannen schoonborstelden. Dat vrouwen en kinderen zo massaal - want het betrof honderden - aan het arbeidsproces deelnamen was beslist niet uit luxe. Hun inkomen was doorgaans broodnodig om het bedrijfje van man of vader op de been te houden. Maar het verschafte zo'n bedrijf ook de nodige flexibiliteit, bij voorbeeld wanneer de man weinig of geen inkomsten had. Door dit soort strategieën en door het arbeidsethos van de zelfstandigen waren familiebedrijven in het begin van deze eeuw het oesterbedrijf gaan domineren. De bioloog Havinga schreef daarover in 1932: Stelt men de vraag, of het groot- dan wel het kleinbedrijf in economisch opzicht het voordeligst is, dan lijkt het eerstgenoemde in theorie uitstekende voordelen te bieden: zijn schepen en bassins kunnen beter uitgerust worden en voor iedere oestersoort kan het de geëigende percelen uitkiezen. In werkelijkheid echter ziet men, dat de grootste maatschappijen in het algemeen niet de grootste winst bereiken. Daarentegen zijn veel lieden met een middelgroot bedrijf tot welstand gekomen; die hebben echter altijd zelf aan het werk op het water of aan de wal deelgenomen. Ook mensen die kleine bedrijven bestieren, zien hun arbeid gewoonlijk goed beloond." Zo waren het dan uiteindelijk in de economische machtsstrijd toch de familiebedrijven die als winnaars uit de bus kwamen. En dat is tot de rampzalige winter van 1962-1963, toen plusminus 90% van de oestervoorraad verloren ging, en weinigen met het besluit tot afsluiting van de Oosterschelde voor ogen nog perspectief in het bedrijf zagen zo gebleven. 30

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1992 | | pagina 32