VISSERIJ IN ZEELAND, VERLEDEN EN TOEKOMST door J.L. van Leeuwen Toen wij in het jaar 1937 bij de visserij kwamen troffen wij een zeer armoedige vissersvloot aan met doodarme mensen. De vissersvloot - een veel te groot woord voor de tientallen malen opgelapte houten hoogaarzen, botters en een enkele houten kotter - was voor het merendeel praktisch versleten. De houten vaartuigen - oorspronkelijk gebouwd voor het zeilen - waren na 1925 voorzien van lichte motoren. Daardoor waren de scheepjes niet meer voldoende zeilwaardig, want door in verhouding zware motoren werd de stabiliteit op het water grondig veranderd. Buiten een enkele zeevisser waren het allemaal dagvissers op garnalen. Er waren slechts een tweetal nieuwgebouwde hoogaarzen bij, de VLI.3 van L. de Nooijer en de VLI.13 van G. Jasperse, en één vermoedelijk aan de Belgische kust gekochte kleine kotter, de ARM.5. De rest bestond uit oude schepen, keer op keer overgenomen hoogaarzen en botters. Verscheidene botters waren beplaat met blik, geen beste methode tegen slijtage of houtrot. De houtscheepswerven in Arnemuiden en in De Paal (Verras, Graauw) hadden er beste klanten aan want er was nogal wat reparatie nodig. De vissers onderhielden hun scheepjes zoveel mogelijk zelf. Er was in Vlissingen geen scheepswerf, maar er bestonden van gemeentewege enkele bankstellingen, een paar op de Zeehondewerf in de Vissershaven, en de Keibank in een hoek van dezelfde haven. Bij laag water lag de hele Vissershaven droog en dan werden de scheepjes gekuist, d.w.z. alle aangroeisel werd eraf gebrand met in brand gestoken bossen stro, waarna er werd geteerd. Veel meer konden de vissers zelf niet doen, want al het andere was voor de scheepstimmerwerf. Nu waren de lonen in die dertiger jaren laag, maar de vissers hadden grote moeite met betalen. Er waren jaarrekeningen, het werk werd dus uitgesteld betaald. De schippers waren eigenaar van schip en alle netwerk met verdere uitrusting. Zij kregen 3/7 deel van de weekbesomming; de matrozen kregen ieder 1/7 deel. Houten schepen waren in de Vlissingse Vissershaven noodzakelijk. In deze Vissershaven mondde de riolering uit. Daardoor ontstond, naar men zei, een sterke salpetervorming, hetgeen alle ijzerwerk aantastte. IJzeren schepen konden in deze haven niet worden gebruikt. Daardoor bleef men aan de houten hoogaars of de botter. Toch wisten de garnalenvissers hun bedrijf gaande te houden. De schippers hielden van hun 3/7 deel wel wat over. De vrouwen van de vissers waren dikwijls visleurster, er werd in veel gezinnen dagelijks garnalen gepeld, de meisjes gingen al vroeg dienen, de jongens werden loopjongen of nagelheter bij De Schelde. Men woonde in goedkope huisjes, veelal oude woningen en in bepaalde buurten als De Pauw, de Marinestraat en de Prinsenstraat in Vlissingen en zelfs de toen aftandse Lange Zelke. De schoolopleiding was minimaal: door de gemeente werden aan de visserskinderen warme schoolmaaltijden verstrekt. Deze kinderen kregen als deelnemer een penning die met een touwtje om de hals hing. Die kinderen gingen dikwijls met hun penning om de hals naar school, niet bewust van hun teken van armoede. Er werd veel 'op de lat' gedronken. Bij de schippers-eigenaren was dit veel minder. In deze situatie kwamen wij 55 jaar geleden in de garnalenvisserij terecht. Het was midden in de crisisjaren. Kort tevoren was de aanvoer en verkoop van garnalen onder de werking van de Landbouw-crisiswetgeving gebracht door de regering. De garnalenaanvoer werd aan regels gebonden en ook de verkoop werd geregeld door het aanstellen van vertegenwoordigers in elke aan voerplaats. Er kwam een minimum verkoopprijs. De banden tussen verkoper en vissers werden verbroken. Er werden gemeentelijke visafslagen gesticht. De gemeenten wisten namelijk geen raad met de inkomsten van de vissers. Zij vroegen steun en kregen die ook, althans in de grote plaatsen. Maar de inkomsten-opgaven klopten dikwijls niet. Het was een tijd van 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1992 | | pagina 8