VAN OESTERVISSERIJ NAAR OESTERTEELT Gevolgen voor de vissers en de dorpsgemeenschap van Yerseke in de decennia rond de eeuwwisseling door Rob van Ginkel Inleiding Het jaar 1870 bracht een ommekeer in het Zeeuwse oesterbedrijf. In dat jaar verleende de overheid namelijk goedkeuring aan de invoering van een stelsel van openbare verpachting van visgronden ten behoeve van de kunstmatige oestercultuur. Daarna kwam geleidelijk een eind aan de vrije oestervisserij. Dit besluit betekende voor ettelijke Zeeuwse vissers een drastische omwenteling in hun bestaanswijze. Velen konden niet langer als zelfstandige ondernemers opereren, maar moesten als arbeiders voor oesterbaronnen of inderhaast opgerichte maatschappijen en firma's gaan werken. Met name Yerseke kreeg te maken met razendsnelle en ingrijpende sociale veranderingen als gevolg van de opkomst van de oesterteelt. Het dorp aan de Oosterschelde werd al spoedig na 1870 het centrum van de Nederlandse oestercultuur en -handel. In mijn artikel wil ik deze ontwikkelingen onder de loep nemen. De centrale vraag die als leidraad voor mijn betoog dient luidt: welke gevolgen had de overgang van oestervisserij naar oesterteelt voor de Yersekse vissers en de dorpsgemeenschap als geheel? Om die vraag te kunnen beantwoorden is het dienstig eerst in te gaan op de toestand in de oestervisserij vóór 1870 en de achterliggende redenen voor de overgang naar de kunstmatige oestercultuur. Vervolgens zal ik in hoofdlijnen de economische, sociale en demografische consequenties van die overgang schetsen.1 Tot slot zal ik de aandacht vestigen op een opmerkelijke wending; in de economische concurrentiestrijd waren het namelijk op den duur niet de grote kapitaalkrachtige ondernemingen die aan het langste eind trokken, maar betrekkelijk kleinschalige familiebedrijven. Aan de vraag waarom dat zo was zal ik eveneens de nodige aandacht schenken. Prelude: oestervissers en de vrije zee Tot de eerste decennia van de negentiende eeuw bleef de visserij in de Zeeuwse wateren grotendeels vrij. Wel waren er nu en dan lokale en regionale regels voor uitgevaardigd, maar die werden steeds weer ingetrokken of door andere vervangen, dikwijls omdat er geregeld de hand mee werd gelicht. Een verslag over de staat der Nederlandse zeevisserijen met betrekking tot deze periode maakt duidelijk dat het er in de visserij op de Schelde en Zeeuwse stromen soms ruig aan toe kon gaan: Het toezigt over de visscherij op de Schelde en Zeeuwsche stroomen is reeds van zeer oude dagteekening. In vroeger tijd werd het uitgeoefend door de visschersgilden, die de voorschriften gaven, welke zij voor de instandhouding van de visscherij noodig achtten, en zeiven op het naleven van die voorschriften toezagen. Na opheffing van deze corporatien trachtte men door provinciale verordeningen de onstane leemte aan te vullen; maar naar het schijnt met geen zeer goed gevolg. De verordeningen werden slecht nageleefd en geraakten eindelijk geheel in onbruik. De visschersnu niet langer aan regelen gebonden, maakten zich aan vele rooverijen schuldig, en verloren allen eerbied voor de verkregen regten van anderen. Hevige twisten en bloedige worstelingen, waarbij niet zelden van vuurwapenen werd gebruik gemaakt, kwamen nu telkens voor aan de oevers van de Schelde en de Zeeuwsche stroomen en eischten vaak de tusschenkomst van de gewapende magt om te worden beteugeld. De rapporteurs vervolgen hun verslag: Dat het onder zulke omstandigheden slecht gesteld moest zijn met de visscherijen behoeft geen betoog, en meermalen werd dan ook omgezien naar middelen om daarin verbetering te brengen. De 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1992 | | pagina 23